Woord: spartelen
spartelen , spalteren
, omrollen en schoppen als een kind op den vloer. Teut. spalteren, spartelen. Van sport, tred, schrede [verzet van den voet]; oudtijds loopbaan voor de wedspelen, waarvan Eng. sports. Spalter-basse, woelig kind, wildebras. Basse, les fesses. Dus spartelgat. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
spartelen , spōrrêln , spōttêln
, spartelen. Ook = arbeiden, bezig zijn, in de weer zijn; zij spōttêlt de hijle dag an. Van: sporen = de sporen geven, prikkelen. Bij Vondel: daar sporrelden de zinnen. Het verouderde sporrelen = krakeelen, tegenstreven, zooveel als: (tegen)spartelen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
spartelen , spartelen
, Sprenkelen, spuiten. Loop tòch vörzichtig, de melk spa(r)telt ü̂̂t de kanne. Iemand met water bespa(r)telen – besprenkelen. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
spartelen , sparteln
, zie ende *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
spartelen , spōtteln
, zie spōrreln *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
spartelen , spartelen
, Sprenkelen, spuiten. Loop tòch vö̂rzichtig, de melk spa(r)telt ü̂t de kanne. Iemand met water bespa(r)telen – besprenkelen. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
spartelen , spertele
, spartelen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
spartelen , spattelen
, spartelen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
spartelen , sparrele , ,
, 1. worstelen met de golven, van een drenkeling; spartelen: Die mense zag je zòò in ’t waeter sparrele. 2. vooruit zien te komen, tegenw. syn. is skarrele: Gaen we maer ’n beetje om d’in sparrele. Ook in B. 1790. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
spartelen , spaarteln , [werkwoord]
, ook: sparteln (Stad) zie: sparreln. || sparreln Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
spartelen , sparreln , spaddeln; sporreln; spoddeln , [werkwoord]
, ook: spaarteln (Stad) =spartelen. Vizzen sparreln in ‘t wotter. Hai spaddelt mit dood = hij ligt op zijn doodsbed. Fig. Hai sparrelt ter tegen = hij doet zijn uiterste best. || spoddel; sporrel Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
spartelen , sporreln , sparreln; spoddeln; spaddeln; sporkeln , [werkwoord]
, 1 spartelen. Vizzen sporreln in ‘t wotter.; 2 al maar door werken. Dat spoddelt aaltied aan; ‘t is n aarm gespoddel. || spoddel; sporrel Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
spartelen , spartelen
, van water dat heel hard staat te koken (1890). Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
spartelen , sjpartele , werkwoord
, sjpartelde, haet gesjpartelt , spartelen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
spartelen , spättelen
, spättelen, espätteld , spartelen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
spartelen , sparteln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, spartelen Vogels kunt zo mooi in een poultie waoter zitten te sparteln (Eev), (zelfst.) Met marteln en sparteln hebt ze het veur mekaor ekregen (Hol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
spartelen , spättelen
, spartelen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
spartelen , spârteln
, spartelen. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
spartelen , spattelen , sparrelen , werkwoord
, 1. spartelen, met z’n armen en benen heen en weer slaan 2. heen en weer trappelen: van koeien die bijna kalven Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
spartelen , sparrele , werkwoord
, sparrel, sparrelde, gesparreld , [O] spartelen, pruttelen Koke dattut sparrelt Ook seutere Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
spartelen , spärtelen , werkwoord
, spärtelen, espärteld , spartelen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
spartelen , sparrelen
, moeizaam lopen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
spartelen , spertele
, sperteltj, sperteldje, gesperteldj , spartelen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
spartelen , spertele , werkwoord
, sperteltj, sperteldje, gesperteldj , spartelen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
spartelen , spertele , werkwoord
, spartelen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
spartelen , spártele
, spártelde – gespárteld , spartelen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |