elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: snot

snot , snòt , snòtter , vrouwelijk , snot.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
snot , snòt , snòtter , onzijdig , snot.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
snot , snöt , (= snot); ’n bult snöt in de kop hebben = een scherp verstand bezitten en daarbij veel geleerd hebben, wetenschappelijk ontwikkeld zijn. – Het woord heeft hier niet de gewone beteekenis, ook niet als in: snötbengel = snötoap = snötlepel = snöttert = snötjōng = snotjongen, laffe bengel, minachting te kennen geven, maar kan aan het Oud-Saksisch snoter = wijze; snytro = wijsheid, ontleend zijn. Vgl. snoode.
snöt - kwiel, in: hij (of: zij) schrijft (of: schreeut) snöt en kwiel = schreit, huilt erbarmelijk, zoodat er wel eens snot en kwijl voor den dag komt. Wordt bijna alleen van kinderen gezegd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
snot , snot , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie de wdbb. – In verkl. snotje in de zin van neus, in een paar uitdrukkingen. Iets in het snotje hebben, er de lucht van hebben, het in de gaten hebben. || Wacht maar, ik heb ’et wel in ’t snotje, dat je me verniggelen (beetnemen) wille. We hebben je in ’t snotje, hoor! Ook elders bekend, wellicht algemeen. – Iemand voor ’t snotje houden, hem bij de neus nemen, voor de gek houden.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
snot , snöt , [zelfstandig naamwoord] , verstand. Ik wol dat ik ook zoveel snöt in de kòp haar! || sneu; snood
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snot , snöt , snödde , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 snot. Hai ston doar as Pait Snöt. Zai schraifde snöt en kwiel. Snöt op n aandermans maauw smeren = een ander de schuld aanwrijven.; 2 ziekte bij kippen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
snot , snot , snip, snot snotgaar, snotverkoûwe snipverkouden, snotgaar.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
snot , snödde , neusvocht
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
snot , snot , zelfstandig naamwoord , 1. Het snot. 2. Schimmelziekte in bepaalde (bol)gewassen. | D’r zit puur snot in de tulpe, in de witlof. Zegswijze snot en kwoil huile, erbarmelijk huilen. – Puur snot in ’t neuske hewwe, heel wat verbeelding hebben – Puur snot hewwe, zie de vorige zegswijze – ’t Is deer snot op broôd, het is daar armoe troef. – Hai freet snot op broôd, hij is bar gierig. – De joôs moete in hullie snot trouwe, de kinderen behoren op jeugdige leeftijd te trouwen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
snot , sjnot , onzijdig , snot, vogelziekte.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
snot , sjnóts , mannelijk , snot, neusvocht.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
snot , snót , soort kippenziekte: verkoudheid.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
snot , snöt , snot, snötte, snotte, snödde , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook snot (Zuidwest-Drenthe), snötte (Zuidwest-Drenthe, noord), snotte (Zuidwest-Drenthe, zuid), snödde (Veenkoloniën) = 1. snot De snotte löp hum uut de neuze (Hol), Het is zo gaar as snöt (Oos), Reepstokken binnen vaok zo glad as snöt (Nor), Jansie was vallen, hie rèerde snöt en kwiel (Rol), (fig.) Hij kreeg ok al aordig snöt in de neuze verbeelding (Oos) 2. hersenen Hij hef wal snöt in de kop (Bov) 3. kippenziekte Die kiepen bint allemaole ziek, die hebt de snöt de pip (Geb)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
snot , snòt , (Gunninks woordenlijst van 1908) een kippenziekte
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
snot , snòtte , snot. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: snòtter
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
snot , snot , snotte , zelfstandig naamwoord , de 1. snot, neusvocht 2. snotziekte 3.snot, neusvuil
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
snot , sjnôts , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , sjnôtse , sjnutske , snot , VB: Dat kênneke löp de gaansen däog mêt 'n sjnôts roond.; snotneus (geen persoon) sjnôts
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
snot , [kippenziekte] , ’t snot , kippenziekte
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
snot , snot , 1. snot; 2. slijm; tot snot (g)ekookt, snotgaar, (te) gaar gekookt.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
snot , snotter , snot; snotteren, (de neus) snuiten; snotterbel(le), 1. druppel aan de neus; 2. katje van els, berk of hazelaar; 3. slordige vrouw; snotterdoek, snotterlappe, zakdoek; snotterpiele, druppel aan de neus.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
snot , snoter , snot ook snoef, toeëter
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
snot , snòt , zelfstandig naamwoord , neusvocht; stjjfgeworden sap uit steenvruchten, ook 'gom, slèèm; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - snòt èn blauwsel kwèèke (Pierre van Beek – Tilburgse Taalplastiek 1973) - luidkeels huilen, zodat men blauw wordt en snog [snot] prode[u]ceert (blauwsel = hulpmiddel bij de was, dat via het spoelwater de helderheid bevorderde); WBD III.4. 2:223 'snot' - schuimbeestje (Philaenus spumarius), ook wel 'broes' of 'schuim' genoemd; WBD III.2.3:154 'snot' = stijf steenvruchtensap, ook 'gom', 'droesem', 'most'; WBD III.2.3:156 'snotrijp' = overrijp; A.P. de Bont – snᴐt, snw. m. snot, neusvocht; Antw. SNOT zelfstandig naamwoord m. en niet o. Piet Snot, onnoozele sul; staan zien gelijk P. S
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
snot , snót , snot
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal