elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: snokken

snokken , snokken , werkwoord , nokken, snikken.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
snokken , snōkken , hevig schreien, snikken, nokken. Zie: snōk.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
snokken , snoekke , snikken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
snokken , snokken , snikken
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
snokken , snokke , werkwoord , Rukken, trekken, schokken, (verouderd). Het woord hoort tot de groep van snikken en duidt dus eigenlijk op de schokkende bewegingen bij het snikken. Zie het N.E.W. onder snokken.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
snokken , snukken , snökken, snokken, snikken, smukken , zwak werkwoord, onovergankelijk , (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Noord-Drenthe). Ook snökken (Zuidoost-Drents veengebied), snokken (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën), snikken (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën), smukken (th), in bet. 2. var. als bij snuk = 1. snikken Het kind snukte van verdreit (Zey), De aolde man zat te snukken as een klein kind (Exl) 2. hikken, (zelfst.) Zij mut oe flink laoten schrikken, det wil nog wel ies helpen tegen det snukken (Ruw), Van dat snokken woj zo mu (Hol) 3. snakken, verlangen (Zuidwest-Drenthe, zuid), z. bij snakken
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
snokken , snukke , werkwoord , snokken, met korte stevige rukjes bv. met de teugels bij paarden.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
snokken , snokke , werkwoord , snok, snokte, gesnokt , rukken, hortend bewegen De waoge ging snokkende vooruit
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
snokken , snukke , snokken, fors rukken. b.v. aan een koord “snukke”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
snokken , snoeken , snikkend huilen; snoekend leed, leed waarbij gesnikt wordt.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
snokken , snukke , werkwoord , rukken (Eindhoven en Kempenland; West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
snokken , snókke , snóktj, snókdje, gesnóktj , hartstochtelijk snikken
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
snokken , snókke , werkwoord , snóktj, snókdje, gesnóktj , (Nederweerts, Ospels) snikken, snoepen, watertanden
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
snokken , snukke , zwak werkwoord , Henk van Rijen –  horten en stoten, schokken; WNT SNOKKEN, SNUKKEN - rukken; zich met rukken of schokken bewegen; snikken
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
snokken , snoeke , snoekde – gesnoek , snikken
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal