elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: sneeuwen

sneeuwen , [vallen van sneeuw] , snijen , zwak werkwoord , sneeuwen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
sneeuwen , sneien , sneeuwen; Friesch snijen, Hoogduitsch schneien, Oostfriesch snêen, snêien, Nederduitsch snêen, sneien, snîen, Middel-Nederduitsch snîen, snigen, Angel-Saksisch snîvan, Oud-Engelsch snîwen, Engelsch to snow, Oud-Noorsch snjáva, snjóva, IJslandsch snióa, Noorweegsch snjoa, snjova, snjoga, sjoga, Zweedsch snöga, Deensch snee, Oud-Hoogduitsch snîwan, snîhen, Middel-Hoogduitsch snîwen, snîen, snîgen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
sneeuwen , sneeuwen , snieuwen , zwak werkwoord , Daarnaast snieuwen. Zie de wdbb. Synon. snouwen. || ’t Begint te snieuwen. In het begin heeft het eenige tyt gevrooren zonder te snieuwen, Journ. Jan Honig, Mrt.-Apr. 1748.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
sneeuwen , snouwen , snuwen , zwak werkwoord, onpersoonlijk , Daarnaast snuwen. Sneeuwen. || ’t Heb vannacht ’en voet dik ’esnouwd. ’t Begint ’en bietje te snuwen. Snaght snoudet vrij veel, Journ. Caeskoper, 27 Dec. 1672. Doen wy (t.w. schaatsenrijders) doen van Alcmaer af waare, begoste snouwen, ald., 19 Dec. 1676. – Evenzo elders in N.-Holl. || Daar woei een Ooste wind, die bragt een groote koude, de waters vrooren digt, hoe wel het niet en snoude, Chron. v. Schagen 52. Vgl. bij BREDERO, Werken 3, 204: besnuwt voor besneeuwd. Ook in het Mnl. vindt me snouwen. – Vgl. snouw.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
sneeuwen , sneiĕn , sneeuwen.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
sneeuwen  , sniëje , sneeuwen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
sneeuwen , sniejen , zwak werkwoord , sneeuwen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
sneeuwen , snijen , [werkwoord] , sneeuwen, ook waar men snie zegt voor snij. (West-Westerkwartier) Als het sneeuwt het rijmpje: Flòkken as musken Mit lutjen der tusken. ‘t Snijt op berre en ‘t regent in de kinderwoagen! (Stad), uitroep bij iets ongelofelijks.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
sneeuwen , sniejn , zwak werkwoord , sneeuwen. Kiekn of t oe in de oong sniejt, beteuterd kijken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
sneeuwen , snéêje , sneeuwen. ’t Snéêjt z’n bêst! Het sneeuwt hard.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
sneeuwen , snùwwe , sneeuwen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
sneeuwen , sneie , sneêuwe , werkwoord , Dialectische variant van sneeuwen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
sneeuwen , sjnieë , werkwoord , sjniede, haet gesjniet , sneeuwen. Es ’t väöl sjniet, is ’t ẹ gout vlasjaor: komt er veel sneeuw, komt er veel vlas.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
sneeuwen , sniejen , sneeuwen.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
sneeuwen , sniejen , sniejen, esniejd , sneeuwen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
sneeuwen , sneien , sneeien, snaien, snaaien , zwak werkwoord, onovergankelijk , Ook sneeien (Zuidwest-Drenthe), snaien, snaaien (Kop van Drenthe) = sneeuwen Het hef vannacht merakels sneid (Ruw), Het sneit dikke sneeuwt in grote hoeveelheden (Hijk), As het ’s winters sneit, kriegt de pèerde een maonekap over de oren (Bei), (fig.) Het zal daor vanaovend wel rozen sneien er zal een hartig woordje worden gewisseld (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
sneeuwen , sneeuwen , sni’jen , (Kampen) sneeuwen. Ook: sni’jen (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
sneeuwen , sniejn , sneeuwen.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
sneeuwen , sni’jen , werkwoord , sneeuwen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
sneeuwen , sjnieje , werkwoord , sjniejde, gesjniejd , sneeuwen , VB: 't Môs noé 'ns 'nnen däog goën sjnieje, daan kôste de keender 'ns lekker goën sjlejje.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
sneeuwen , snejen , werkwoord , snejen, esneejd , sneeuwen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
sneeuwen , snuwwe , sneeuwen, , ’t Snuwt al d’n állingen dag. Het sneeuwt al de hele dag.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
sneeuwen , sniejen , sneeuwen
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
sneeuwen , sneeje , werkwoord , sneeuwen (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
sneeuwen , snieje , snietj, sniedje, gesniedj , sneeuwen , ’t Snietj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
sneeuwen , sniëje , werkwoord , sniëtj, sniëdje, gesniëdj , sneeuwen; es het mèt Sint Ketrien sniëtj, bevreze de slechte kuël – als het met Sint Catharina (25 november) sneeuwt, bevriest de boerenkool (wordt het een strenge winter)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
sneeuwen , sneuwe , zwak werkwoord , et sneut - et snuwde - et heej gesnuwd , sneeuwen; (met vocaalkrimping); Cees Robben – Mar ’t sneuter toch nie... (19730216); A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - type met geronde klinker (krt. 33); A.P. de Bont – snö.wə(n), zw. onp. ww sneeuwen; snuwde - sneeuwde; verleden tijd van 'sneuwe', met vocaalkrimping
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
sneeuwen , snieëe , snieëde – gesnieëd , sneeuwen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal