Woord: smeer
smeer , smèr , onzijdig
, smeer. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
smeer , smeer
, voor: rundervet (Ommelanden), in ’t Oldampt ōngel. In ’t algemeen: smeer = varkens- of rundervet vermengd met stroop en zout, om in plaats van boter op roggebrood te smeren; dus een surrogaat voor boter ofschoon ook welgestelden er voor een’ enkelen keer de voorkeur aan geven; euliesmeer = olie, gekookt met stroop vermengd, alleen onder arme menschen in gebruik; korensmeer = gesmolten vet met de kanen (korens) en stroop, dat gewoonlijk in den slachttijd wordt bereid. Neder-Betuwsch smeer = spekvet; zuut smeer = spekvet met suiker vermengd, ter vervanging van boter; fig.: “’k heb dat ventje ’n gouie smeer geven”, voor: slik uit de pan, enz. – Ook voor: morsigheid, vooral van vet; ’t schoet is stief van smeer = hare voorschoot is zeer vuil van vet, enz.; op smeer, aan den gang, aan den loop hebben, bv. met het gebruik van eene dorschmachine; hij het ’t mit ijne op smeer = hij is klaar met een meisje. hij het ’t mit ijne op ’t smeer = hij heeft met een meisje liefdesbetrekkingen aangeknoopt. Zuid- Nederlandsch smeer = sier. Vergelijking: branden as smeer. Zie ook: op smeer, en: vet. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
smeer , smeer , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Volgens de wdbb. is het woord onzijdig – Zie verlopen smeer op verlopen, en vgl. gladsmeer. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
smeer , smeer*
, ook = morsigheid, vooral van vetten aard: ’t schoet is stief van smeer; zie ook op smeer * en vet *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
smeer , smiäär , mannelijk
, smeer. Zich in ’n smiäär läggen: zich te goed doen. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
smeer , smeer , zelfstandig naamwoord onzijdig
, 1 smeer. Woagensmeer. Fig. Hai het ‘t op smeer = ‘t gaat goed; ‘t mit n wicht op smeer hebben = welkom zijn.; 2 vet, b.v. schoapesmeer. ‘t Braandt as smeer.; 3 vet met stroop, op de boterham. Euliesmeer, koansmeer of koornsmeer zijn zonder stroop; olie of kanen met vet.; 4 voordeel. Zit ter smeer aan? ‘t Is aal gain behollen smeer (Westerkwartier) = geen zuivere winst.; 5 vuil. Ze komen om in smeer. Dat goud is overkomen verkomen van ‘t smeer; ‘t smeer zit er n steek dik op (dV).; 6 slag. Ik heb hom n smeer geven. n Smeer aan bek = een slag in zijn gezicht. || smereg Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
smeer , smear , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, smears , smearkn , smerende beweging. Nen smear an n kop, een draai om de oren Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
smeer , smear , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, smeersel Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
smeer , sméêr , vrouwelijk
, slaag. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
smeer , sjmeer , onzijdig
, smeer. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
smeer , smaer
, rammel; en pak slaag. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
smeer , smaer
, rammel; vette substantie; en hiël smaer: en hiël del, veul. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
smeer , smèer , smeer, smièer , 0
, (Zuidwest-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe). Ook smeer (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe), smièer (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. vuiligheid Hie har een hiele smèer over het gezicht smerige veeg (Sle), Het hangt van smèer an mekaar (Hgv), Pas op, kom niet under het smeer (Anl), Hij hef de smeer in de oren zitten (Hol), Die kwam um in het smeer het was bij hem erg vuil (Eri), Der zat smeer in de wonde (Wsv) 2. vettigheid Most smeer in de handen wrieven, dan krieg ie ok gien barsten in de handen (Bco), Doe mij mor wat smeer op stoet gesmolten varkensvet, als boter gebruikt (Eex), Die wagen begunt te piepen, die möt wat smeer an het gat hebben wagensmeer (Oos) 3. zalf Pokken is net as messels bij kinder en daor is smeer veur (Emm), z. ook smeersel 4. klap (Zuidwest-Drenthe) Ik heb de kleine jong een smèer geven (Dwi) 5. smet Hie hef er een lillijke smèer met ankregen heeft een smet op zichzelf geworpen (Sle), Ik holle der neet van ene een smièer nao te geven achteraf slechte naam te bezorgen, een veeg uit de pan te geven (Die) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
smeer , smeer
, smeer Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
smeer , smeer
, smerigheid. Hie verkump van ’t smeer. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
smeer , smèèr
, vetvlek , Ge héd wa smèèr in'new kliir zitte, wór héd'de dé nouw toch wir vandôn gehôld? Je hebt een vetvlek in je kleding zitten, waar heb je dat nu toch weer vandaan gehaald Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
smeer , smeer , zelfstandig naamwoord
, de, et 1. dierlijk vet, vooral bladvet, varkensvet enz. voor op de boterham, vandaar: dat wat men op de boterham smeert, met name reuzel 2. oorsmeer 3. smeersel, vet waar men machines mee smeert e.d. 4. vettig vuil, vieze laag 5. geld, slappe was 5. sneer Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
smeer , sjmèr , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sjmère , - , slag , sjmèr VB: Ich been mich toch 'nne sjmèr gevalle!; hoeveelheid (een grote hoeveelheid) sjmèr VB: 'nne sjmer géld Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
smeer , sjmër , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , smeer , VB: Doég get sjmër aon d'n as, de ker löp neet wie 't zich huurt.; boter sjmër (vero.); zalf sjmër (vero.); Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
smeer , sméér , zelfstandig naamwoord
, slaag (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
smeer , smieër , onzijdig
, 1. smeer, olie en vet 2. beleg, smeersel 3. pak slaag Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
smeer , smiër
, smeer Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
smeer , smieër , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, (Weerts (stadweerts)) slaag; smeer (Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels) slaag Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
smeer , smèèr , zelfstandig naamwoord
, "vettige substantie; fig. bijdehandje N. Daamen - Handschrift 1916 – ""O! 't is zo'n smair (zoo'n bij de handje)""; Antw. SMÈÈR zelfstandig naamwoord o. — karsmeer, wagensmeer; zonder lidw.: rammeling, pak slagen" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
smeer , smaer
, smeer; slaag; aframmeling; rammel (pak –) Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |