Woord: slokken
slokken , sloeken
, slikken; Gron. sloeken = slokken, slikken, Oostfr. Neders. Holst. sluken, HD. schlucken. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
slokken , slûken , zwak werkwoord
, slikken. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
slokken , sloeken
, slokken, slikken, doorzwelgen, Hoogduitsch schlucken; zōk versloeken = zóó slikken dat de spijs of de drank in ’t verkeerde halsgat (= de verkeerde keel) komt; insloeken = inslikken, en = de fig. beteek. van: inslokken; deursloeken = doorslikken. Zegswijs: hij slōkt ’r tegen as koeper tegen pōlstok. Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch, Middel-Nederduitsch sluken, Kil. slocken, Friesch sloeken, Noordfriesch slükkan, Saterlandsch slûke, IJslandsch slôka, slûka, Noorweegsch sluka, Zweedsch sluka, Deensch sluge, Middel-Hoogduitsch slûchen, slucken, Hoogduitsch schlucken. Volgens ten Doornk. is het woord niet verwant met: slikken, maar met het Middel-Hoogduitsche slucken, als denominatief of intensief van het Oud-Hoogduitsche slûhhan, Gothisch slukan, dat oorspronkelijk de beteekenis had van: glijden, sluipen, sluiken, enz. – Vervoeging: doe slōkst, hij slōkt; ik slook, doe slookst, hij slook; wie sloken; ik heb sloken, ook: ik heb slōkt. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
slokken , slokken
, Slikken. Dörslokken, inslokken Garretjen hef ʼn spelde döreslokt. Gron. en elders: sloeken. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
slokken , slokken , zwak werkwoord, transitief
, Slikken; zie de wdbb. || ’k Had zo’n last bij ’et slokken (van iemand wiens keel ontstoken was). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
slokken , sloekĕn
, slokken. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
slokken , slokken
, Slikken. Dö̂rslokken, inslokken. Garretjen hef ʼn spelde dö̂reslokt. Gron. en elders: sloeken. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
slokken , slůkken
, släk, esläkken; ik slůkke, dů slokst [slokst], hei slok, wi, i, zei slůkt; ik slák, dů släkst etc. , slikken Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
slokken , sloekng , sterk werkwoord
, 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: slok, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: sleuk , slikken, inslikken. Wat de duuwl eslùkn hef, spiejt e neet mak wier oet, als iets slechts gebeurd is, valt het moeilijk alle kwade gevolgen te niet te doen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
slokken , slòkng , zwak werkwoord
, losrakende, de stevigheid verliezen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
slokken , slokke
, gulzig slikken, schrokken. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
slokken , sloeken
, slikken Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
slokken , slokke , werkwoord
, Ook: slikken. Vgl. Fries slokke. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
slokken , sjlókke , werkwoord
, sjlókde, haet gesjlók , snoepen; kaart afnemen van de stok bij het kaartspel. Wae den hooning sjlók, mót lieë, dat de bieën ’m sjtaeke: wie kaatst, moet de bal verwachten. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
slokken , slókke
, gulzig eten. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
slokken , slorke , slokke , werkwoord
, (KRS: Bunn), slokke (LPW: Mont) schielijk en hoorbaar drinken Zie ook *kloeke , *kulleke , *lèrze en *leppe betekenis 4. Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
slokken , sloeken
, 1. gulzig eten. 2. slikken. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
slokken , sloeken
, sloeken, esloekt, ook: sloeken, sleuk, eslökken , 1. gulzig eten of drinken; 2. slikken. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
slokken , slokken , zwak werkwoord, onovergankelijk
, 1. uit te groot schoeisel schieten (Zuidwest-Drenthe, zuid) Die slokt altied uut de schoenen en op zo’n maniere keuj wel an het kousenstoppen blieven (Hol), z. ook sloppen 2. schieten (Midden-Drenthe) Hij lat de leide slokken (Wed) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slokken , sloeken , sterk werkwoord, zwak werkwoord, overgankelijk
, slikken Ik heb het zo in de hals, ik kan haoste niet sloeken (Hav), De ogen dichte doen en sloeken opeten (Hgv), Ik mus eerst een keer sloeken, veurdat ik wat zeggen kun (Zwe), Hij was zo gulzig, hij kun er niet tegen sloeken (Ros) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slokken , sloksen , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidwest-Drenthe, zuid) = traag zijn, uitstellen Een lösse arbeider mut ’s aovends zien loon hebben; daor maj niet met sloksen (Hol), (zelfst.) Ik mut neug een brief schrieven, maar het giet mit sloksen hen ik kan er moeilijk toe komen (Hol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slokken , sloeken
, 1. slikken (Kampereiland, Kamperveen); 2. gulzig eten Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
slokken , sloekn
, slikken. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
slokken , slokken , werkwoord
, slikken, één of meer slikkende bewegingen maken, ook: iets pikken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
slokken , sjlôkke , werkwoord
, sjlôkde, gesjlôk, sjlôkkenterre , slokken , VB: Sjlôk neet zoe, de krys toch 't dynk. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
slokken , sloeke
, slikken. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
slokken , sloeken , werkwoord
, sloeken, esloekt , gulzig drinken. Zie ook: kloeken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
slokken , sloeken , slokken
, 1. smakken; 2. klokken, hoorbaar drinken; 3. schrokken, gulzig eten; 4. slurpen; 5. (door)slikken; 6. sloffend lopen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
slokken , [snoepen] , slókke
, slóktj, slókdje, geslóktj , snoepen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
slokken , slókke , werkwoord
, slóktj, slókdje, geslókdj , 1. snoepen 2. slokken Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
slokken , slókke
, slókde – geslók , slokken; snoepen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |