Woord: slof
slof , slow
, vochtig (Zaansch: dof). Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
slof , slop , [zelfstandig naamwoord]
, mv. pen , muil, pantoffel. 2) eene door het ijs gemaakte opening, waardoor een schip vaart. 3) eene opening in den wal, waarin een scheepje vastgelegd wordt. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
slof , slof , [bijvoeglijk naamwoord]
, vochtig (papier, kleeding, stukken enz.); 2) nalatig, langwijlig, onachtzaam. Hd. schluff, in beide beteekenissen. Angels. slav, Eng. slow, Scho. slaw, traag, lui. Fri. sleau, Eng. slowly, slovenly, in den laatsten zin. Slofheid, verzuim. O.ii.40. Versloffen, verwaarloozen, verzuimen. Angels. aslavian, loom, traag zijn. De. slöve, stomp maken, slöv, stomp; bekrompen in verstandelijke vermogens, (Fri. sloof, z.n., een stumper) slövhed, zwakheid van verstandsvermogen. 3) z.n. mv. en; muil, pantoffel. Hd. Schluffe. Sagelt. slowen, mv. Spw. “Op slofjes leven” = in goede omstandigheden zijn. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
slof , slōf
, vochtig, Gron. = niet kurkdroog, van linnen, katoenen en wollen stoffen of voorwerpen die op eene vochtige plaats hebben gelegen; Oostfr. sluffig. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
slof , slof , bijvoeglijk naamwoord
, slof weer, half mistig half regenachtig weer. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
slof , slōf
, vochtig, niet kurkdroog, inzonderheid van linnen, katoenen of wollen voorwerpen die op eene vochtige plaats hebben gelegen; ook Drentsch. – Oostfriesch sluffig = vochtig; sluffig hei = slof heu of hooi; Noordfriesch sloffagh. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
slof , slōf , slōffe, slop
, muil; zijn werk op slōffen, of: slōffies ofkennen = zijne bezigheden binnen ’s huis hebben. Oostfriesch sluffe, sluf = groote, wijde pantoffel; v. Dale: slof, versleten muil, pantoffel, en: muil = halve pantoffel. Van: sloffen = op sleepvoeten loopen (v. Dale). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
slof , slof , slok
, vergeetachtig, achteloos, niet bij de hand. Voor zulke vrouwen en meisjes heeft men de schimpwoorden: slofgad, slofhak, slofscheet, slofmoarze, en: slokkebotter, slofferd ook voor mannen. Overijselsch, Geldersch slofhakke = slordige deern die maar voortsloft, de voeten niet oplicht; Geldersch slofhoak = achteloos mensch, (zie v. Dale: slof, 1, 3, 4, sloffen, sloffig); Oostfriesch slok = geestelijk en lichamelijk slap, mat, traag, onachtzaam, dom. Nederduitsch slack, sluck, Middel-Nederduitsch slak, Noordfriesch slack, slock, Oud-Saksisch slac, Angel-Saksisch sleac, Oud-Engelsch slac, slak, Engelsch slack, Oud-Noorsch slakr, Noorweegsch, Zweedsch slak, Zuid-Deensch slok, Oud-Hoogduitsch, Middel-Hoogduitsch slach. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
slof , sloeg , sloek, sloef, sloer, sluug
, neerslachtig, terneergedrukt, stil, tegengestelde van: opgeruimd, druk, luidruchtig. Friesch sloeg = lusteloos, vadsig, slaperig, traag; Drentsch sloerig = lusteloos, van menschen en vee; Overijselsch sloeg = terneergeslagen, lusteloos; Oostfriesch sluf = mat, moede, lusteloos, moedeloos; Nedersaksisch slukk = ternedergeslagen, treurig; Holsteinsch slurig = treurig, lusteloos, neerslachtig; Noordfriesch sluck, schluck = plotseling verlegen worden. Met: sleuf, sloven, enz. van het Oud-Hoogduitsch sliofan = glijden, slepen, sluipen, Hoogduitsch schliefen. Zie ten Doornk. art. sluf. Bij Swaagman vindt men: “sloeg = lusteloos, traag, werkeloos. Verwant schijnen het Engelsch slow, slothfull of sluggish = lusteloos, werkeloos, het Friesche sloeg, sluwjen, sluwgjen, sleeuw = lusteloos, stomp, langzaam, Geldersch sleedom = stomp. Het komt overeen met het Deensche sløv = langzaam, stomp, dom, verstompt; het oude Hollandsche sloef = slordig gekleed, liederlijk mensch, alsmede: slof, enz.” sluug (Niezijl, enz.) = slaperig. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
slof , slof , (slòf) , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Grote, ruime pantoffel. Zie de wdbb. – Sloffie-onder, zeker spel waarbij een slof onder de knieën van de in een kring op de grond gezeten spelers door wordt voortgeschoven. Ook elders zeer bekend. – Bij vergelijking ook als benaming voor een langwerpig klein tarwebroodje, alsmede van het eerste en laatste stuk van een schootje of ander tarwebrood, de puntsnede. Synon. tumpie; zie timp. || Geef mijn ’et sloffie maar. Evenzo in W.-Friesl. – Bij molenmakers zeker werktuig dat ook schuitje heet (zie ald.); in deze zin bij de vakmannen ook elders gebruikelijk (zie b.v. HARTE, Molenb. 30b). – Te Assendelft draagt zeker huis de naam van: de Slof. Het blijkt niet, of het vroeger een publieke bestemming had, noch waarom het zo heet. Bij de plaats waar het staat had vroeger de voltrekking der vonnissen plaats. || Van de overdijking tot de Slof bij het Dampad … Van de Slof tot de Klamdijk, Hs. aanbesteding (a° 1815), archief v. Assendelft. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
slof , slof , bijvoeglijk naamwoord
, Slordig; zie de wdbb. || Hij is erg slof op zen goed. Wat zitten je kleren slof. ’t Is ’en sloffe boel in die winkel. Wat is die drempel slof (d.i. afgesleten). As de schaaien (in een oliemolen) slof worre, moeten ze vernieuwd worre. – Zo ook elders. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
slof , slōf*
, 1, vergel. dōf *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
slof , slōf*
, 3, bij v. Dale: slof = slordig, slordigheid, slordig mensch; sloffen = nalatig zijn; sloffig = slof, slordig, nalatig. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
slof , [(grote) boon] , sloffĕn
, groote boonen. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
slof , slof
, Koud en nattig (van het weer). Ook: sukkelachtig. D(i)ee vent is vö̀lste slof üm bî zon wîf baas te blîven. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
slof , slof
, iets vochtig, traag. Nen sloffen keerl: een slome kerel Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
slof , sloffe , [slofә] , vrouwelijk
, slof, muiltje Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
slof , sloffies , ,
, pantoffels zonder achterkant; zie slippers. Vrouwenslippers heeten muile. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
slof , slof , [bijvoeglijk naamwoord]
, vochtig. ‘t Pampier is slof. Slovve luzivers. Slof weer. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slof , slòf , [bijvoeglijk naamwoord]
, vergeetachtig. || latveerdeg; vergedelk Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slof , slof , [zelfstandig naamwoord]
, het sloffen. ‘t Is in de slof bleven. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slof , slof , slovve , [zelfstandig naamwoord]
, 1 slof, soort pantoffel. Dij jong mout wat mit de slof hebben! = veur ‘t gat.; 2 briket (uit het Holl.).; 3 ‘t schip.; 4 sloffies (Stad) = pantovveltjes, een sierbloem (calceolaria). || slovvebonen Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slof , slòp , [zelfstandig naamwoord]
, slof. Zai het n bek as n slòp; n gat in hoos as n slòp. Spottend: hai gaait ter van deur as n koegel oet n ol slòp = hij schiet niet op. ‘t Raadsel van de slòppen: Doags gaait ‘t van klipperdeklap, ‘s Nachts staait ‘t veur ‘t ber en gapt. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slof , slor , [zelfstandig naamwoord]
, slof (minachtend). Doar komt e weer aan op zien òl slorren. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slof , slovve , [zelfstandig naamwoord]
, 1 slof.; 2 vaartuig met platte voorzijde (Veenkoloniën). Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slof , sloffe , zelfstandig naamwoord
, slofn , slufken , 1 pantoffel, muil, 2 bruinkoobriquet, 3 onachtzame vrouw, ook slofhakke Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
slof , slof , mannelijk
, pantoffel; Op de slof vatte vol raken met de (voetbal)schoen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
slof , slof
, iets vochtig Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
slof , slof
, soort pantoffel Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
slof , slof , bijvoeglijk naamwoord
, Traag, laks, nalatig. Vgl. Fries slof. Zie het N.E.W. onder slof-2. Vgl. Nederlands uit zijn slof schieten dat eigenlijke betekent: uit zijn laksheid ontwaken. Zegswijze ’t raakt in de slof, het wordt vergeten, nagelaten. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
slof , slof , zelfstandig naamwoord
, Slof, ruime, hakloze pantoffel, in de zegswijze ’t is ’n zaak van slof en skoentje, het is geen zaak om je er druk om te maken, zo belangrijk is het niet. Verkleinvorm sloffie. Ook: kruintje van het brood. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
slof , sjlób , mannelijk
, sjlóbbe , sjlupke , slof. ’ne Sjlób van ’ne minsj: een goedaardig mens. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
slof , sjlóf , mannelijk
, sjlóffe , sjlufke , slof van ploeg etc. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
slof , slof
, 1. iets vochtig (van het weer). 2. koekjes die niet meer zo erg vers zijn. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
slof , sloffe , slof
, sluffien , pantoffel. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
slof , slof
, 1. niet vers; 2. enigszins vochtig. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
slof , sloffe
, slof. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
slof , slof , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. vochtig Aj een wat sloffe slaopkamer hebt, moej het beddegood geregeld lochten (Hijk), Ik heb de tabak slof (Flu), Boekweit meien mus nao zunsondergaank, dan was ze wat slof (Dwij) 2. nalatig, vergeetachtig (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe) Hij is wat slof de leste tied, hij verget alles (Row), z. ook slok(s), sloerig, slofferig Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slof , slof , sloffe , 0
, sloffen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook sloffe (Zuidwest-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. pantoffel zonder hak, slof Mulen waren mit leren zolen en gien hakken, sloffen waren hielemaole van zacht materiaal (Zdw), (fig.) Hij schöt uut de sloffe valt uit (Hgv), Ik bin der niet an toe ekomen, het is in de sloffe blieven zitten erbij gebleven (Ruw), Hie giet op sloffies de deur oet van een geluidloze wind (Sle), Hij kan het op zien sloffies an gemakkelijk (Eex), ook Hij komp er op een schou en een slof langes (Erf), of Hij komp er op sloffen gemakkelijk (Bro), Hij luip hom het vuur oet de sloffen liep hard om iets te bereiken (Row), Het mannegie zit bij het wief onder de sloffe onder de pantoffel (Eli), Dat is niet volgens de slof zoals het behoort (Bal), ’s Zondags mörgens vief uur is oons Annegien al in de sloffen opgestaan (ndva) 2. deel van de ploeg De sloffe was de strieker achter de schulpe van de ploug (Bco), De sloffe drokt de vore wat uut (Dwi), De slof is dat deeil van de plooug, waoras de plooug op steunt (Eex), ...zit onder de pan (Row), Het glie-iezer nuimden ze slof, maor der zat ook een slof an de maaibalk (Eev) *Sloffien lopen: met hiel grote sloffen achteroet lopen en dan miestal nog met een schötteltien in de hand met knikkers er op (Oos), ..., dan muzzen de wichter op sloffen lopen en goud an de lien hangen (Eev); Sloffien jagen spel op de boerendeel ’s avonds na een dag aardappelrooien (ti) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slof , slof
, (Gunninks woordenlijst van 1908) vochtig Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
slof , sloffe
, pantoffel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
slof , slèffe , zelfstandig naamwoord
, sloffen, pantoffels. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
slof , slof
, 1. nattig, vochtig. Met dât sloffe weer kom iej der niet toe um uut te gaon. 2. sloom. Wat muj noe in ’n zaeke met zon sloffe keerl beginn? Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
slof , sloffe
, slof (zelfst. naamw.). Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
slof , sloffe , slof , zelfstandig naamwoord
, de 1. slof, pantoffel 2. in uut de sloffe schieten uitvallen 3. elk der omhulsels om de poten van een paard (meestal in de vorm van zakken; tegen gladheid of wegzakken in het veen of in laag gelegen hooiland) 4. ploegvoet Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
slof , slof , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. niet bros, niet droog, niet hard en knappend maar enigszins vochtig (gezegd van koekjes en vergelijkbare waren) 2. laks, slof, dralend Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
slof , slof , uitdrukking
, In de slof blijve [O] Niet gedaan worden, achterwege blijven Azzie ’t vandaeg nie doet blijft ’t in de slof Als je t vandaag niet doet gebeurt het niet Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
slof , slof , zelfstandig naamwoord
, sloffe , sloffie , bruinkoolbriket Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
slof , sjlôf , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sjlôffe , sjlufke , slof , Zw: Get op z'n sjlôffe doén: zonder moeite Zw: op 'nne sjlôf en 'nne kloomp: zonder bezittingen Zw: Oét z'nne sjlôf sjete: plotseling boos worden Zw: De kërmes lik op sjlôffe: loopt ten einde Zw: 'nne op sjlôffe: gezegd van onhoorbaar windje; pantoffel sjlôf VB: Of 'r löp béreves óf 'r löp op z'n sjlôffe, sjoon hèt 'r bekaans noets aon. Zw: Get op z'n sjlôffe doén: zonder moeite te hoeven doen. Zw: Op 'nne sjlôf en 'nne kloomp: zonder bezittingen Zw: Oét z'nne sjlôf sjete: plotseling boos worden Zw: De kërmes lik op sjlôffe: loopt ten einde Zw: 'nne op sjlôffe: een windje dat bijna onhoorbaar is; appelvlaai (met deegdeksel) sjlôf; bezittingen (zonder bezittingen) op 'nne sjlôf en 'nne kloomp.; sufferd sjlôf; sjlôffe bandages (bij paard) sjlôffe VB: Dat përd hèt doergezakde gevrichte, v'r môtten 'm mer de sjlôffe ömdoén.; sjlôffe einde (ten einde lopen) op z'n sjlôffe loüpe VB: 't Aad jaor löp op z'n sjlôffe.; 'n moûjl wie 'nne sjlôf mond (een grote mond, letterlijk) 'n moûjl wie 'nne sjlôf; 'nne op z'n sjlôffe windje (een geluidloos windje) 'nne op z'n sjlôffe) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
slof , sloef
, slof, pantoffel. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
slof , slof , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, niet vers, zacht geworden (van koekjes). Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
slof , sloffe , zelfstandig naamwoord
, sluffies , sluffien , slof, pantoffel, , meestal mv. van het verkleinwoord: sluffies. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
slof , sloffe , zelfstandig naamwoord, meervoud
, briketten (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
slof , slóf , mannelijk
, slóffe , slufke , pantoffel, slof Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
slof , slóf , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, slóffe , glijblok ploeg, pantoffel Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
slof , slof , zelfstandig naamwoord
, slappe pantoffel; WBD stijlslof: houten plaat die ligt tussen stijl en stijlpor. uitdr. öt zene slof schiete - opvliegen; plotseling met iets bijzonders voor den dag komen (zowel positief als negatief); WBD III.1.3:243 'slof' = pantoffel; leren pantoffel; WBD III.1.4:231 'uit zijn slof schieten' = zich kwaad maken; Antw. SLOEF zelfstandig naamwoord m. - pantoffel, slof; fig. goede sul, Fr. bonasse; WNT SLOF (II) l) slappe pantoffel zonder hak; 8) in verschillende toepassingen voor steunsels Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
slof , slof
, slóffe , slufke , pantoffel Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |