Woord: sloeber
sloeber , sloeber , mannelijk
, ’nen èrreme sloeber armoedzaaier. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
sloeber , sloeber , zelfstandig naamwoord
, Zie slobber en slobber. Zegswijze arme sloeber, arme stakker, armoedzaaier. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
sloeber , sloeber
, enne erme meens. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
sloeber , sloeber , 0
, sloebers , stakker Die man, dat is een arme sloeber, die hef niks (Exl) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
sloeber , sloeber , zelfstandig naamwoord
, persoon, schurk, schoelje. zn - persoon, arme drommel. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
sloeber , [(varkens)voer] , sloeber
, 1. varkensvoer ; 2. dunne vloeistof Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
sloeber , sloeber , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sloebers , sloeberke , armoedzaaier Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
sloeber , sloeber , zelfstandig naamwoord
, sul, goeje klôot; Frans Verbunt – varkensvoer, slappe koffie of soep; S&S SLOEBER - grote jongen, grote lummel; van 'sloeberen', de gew., zuidelijke vorm van 'slobberen' (WNT XIV, 1833); WNT – Sloeber 1. Iemand die veel eet of veel gegeten heeft, slokop. Den dezen hee ne visch gevangen, Den dezen heet hem naar huis gebrocht, Den dezen heet hem schoon gemaakt, Den dezen heet hem in de pan geleid, En dezen dikken dikken sloeber heet hem opgeslokt, bij DE COCK en TEIRL., Kindersp. 3, 243 [1903]. (…) 3. EEN GROOTE SLOEBER, een groote lummel. 4. Iemand die onhebbelijk eet (DE BO [1873]). 5. Iemand die morsig is, vuilpoets, smeerpoets (DE BO [1873]). 6. On beschofte kerel, vlegel (DE BO [1873]). 7. Als scheldwoord met vrij onbepaalde bet.: smeerlap, schoelje. In dit gebruik ook in N.-Ndl. Antw. SLOEBER zelfstandig naamwoord m., scheldnaam, zooveel als 'deugniet', schoft; 'ne goeie sloeber - een goeie sul; 'ne groote sloeber - groote jongen, lummel Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
sloeber , erme sloeber
, arm persoon Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |