Woord: slagader
slagader , slagoader , [zelfstandig naamwoord]
, slagader. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slagader , sjlaachaor , vrouwelijk
, sjlaachaore , slagader. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
slagader , slagader , 0
, slagader Hij is deur het glas vallen en hef zuk de slagader deursneen (Sle), Ie moot de slagader good ofkniepen (Die) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slagader , slag-aore
, (Gunninks woordenlijst van 1908) slagader Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
slagader , slagaore , slagaoder , zelfstandig naamwoord
, de; slagader (lett.) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
slagader , slaagaor
, slagader Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |