elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: slaan

slaan , slaan , schatten, belasten. W. 519. Thans nog omslaan, een last verdeelen. Munt-slaan, eene officiele waarde aan een stuk metaal geven. O. F. slachta, muntswaarde. Den belastingschuldige naar de raming zijner bezittingen belasten. Asegabôk. 13. 16.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
slaan , slaan , "hoogen; bijv. op eene verkooping één slag, 3 slagen enz. zetten."
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
slaan , slaon , sterk werkwoord , slaan.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
slaan , sloagen , slaan, kloppen, bakkeleien, vechten; dei jonges sloagen kander = die jongens zijn handgemeen; zij sloagen kander om ’n ploats = men verdringt elkander om eene plaats te veroveren; hij mout ’r bie sloagen wor’n = men ken hōm d’r hoast nijt bie sloagen = hij is er haast niet toe te brengen om dat werk te verrichten. Wordt inzonderheid van leerlingen gezegd die met tegenzin hun huiswerk maken. de klok slacht (= de klok slaat); de dunder is doar insloagen, of: de dunder slacht doar in = de bliksem slaat daar in; hij slacht zōk (of: hōm) d’r goud deur = hij klaart zich er flink door, en zoo in alle samenstellingen. – woater opsloagen = kokend water gieten op koffie of thee om dit te laten trekken; de pot vol thee sloagen, nl. water op de thee; insloagen = ingieten, ingeven van medicijnen aan een paard of rund, en in de Ommelanden ook = inschenken; volsloagen (Ommelanden) = volschenken, van een kopje of van een glas, enz., Drentsch volslaon. Vervoeging: doe slagst, hij slacht, wie sloagen; ik sloug, of: sluig; doe slougst of sluigst; hij sloug of sluig; wie slougen of sluigen, enz.; ik heb sloagen. Aldus in alle samenstellingen. Drentsch slaogen, slagen, Oud-Drentsch schlagen, Friesch, Noord-Brabantsch slagen, Hoogduitsch schlagen. Oud-Hoogduitsch Gothisch slahan. Zie ook: deursloagen, insloagen, en: koukhouen.
slacht = slaat, 3e persoon enkelvoud van: sloagen = slaan.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
slaan , slaan , onregelmatig werkwoord , Vervoeging: Tegenw. tijd, ik slaan, je slane (en slaan-je), hij slaat, we slane, enz. Verl. tijd, ik sloeg, je sloege enz.; vroeger slog (zie bord II, en vgl. voorwerk). Gebied. wijs, slaan. Verl. deelwoord ’esloege; te Assendelft soms ook ’eslêge; dat eertijds ook elders voorkwam (b.v. SCHAAP, Bloemt. (ed. 1724), 57: “na een korten stondt heb ik hem doodt gesleegen”). Evenzo in samenst. – Zie een zegsw. op swiet en water, en vgl. afslaan, verslaan en koekslaan.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
slaan , sloagen* , zie ook scharrensloagen *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
slaan , slaon , vechten.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
slaan  , slaon , slaan. Eemes umvaer slaon, iemand neerslaan. Hae kan op zien vot slaon, Hij kan van geluk spreken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
slaan , slaon , slöug, esliäägen; ik slao, dů sleitst, hei sleit, wi, i, zei slaot , slaan. De klokke sleit. Hei sleit op zien vaare: hij lijkt op, aardt naar zijn vader. (Jonker: Hei slat zien vare).
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
slaan , slaen ,   ,   , waeterslaen, tonnen vullen met water; zautslaen, tonnen vullen met zout; vgl. opslaen van voorraden. Asset zaut eslege-n-is, wordt-’t elâen. In de zoutton wordt daarna de boom in-eslege; op het bomgat van de waterton wordt de bom eslege. De boom inslaen (nl. in de ton), de leege ton openslaan, de boom naar binnen, eruitgehaald, de ton met haring gevuld: Slaet die ton effe de boom uit. Daarentegen slaet ’r de boom in, als de ton vol is, even de boom opslaan, om af te sluiten. Misschien is de term Waeter en zautslaen hieruit te verklaren.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
slaan , sloagen , [werkwoord] , ik sloag, doe slagst, hai slagt, ik sluig; W.K. en Hogeland ik sloug; ik heb sloagen. Westerwolde ik sloag, doe slijst, hij slijt; ik sluig, hebbe sloagen. , ook: sloan (Westerwolde) =1 slaan. Ain polt slagt de aander = zijn kleed zit vol lappen. Hai is mit blindhaaid sloagen. Dunder is in dat hoes sloagen; ‘t is doar insloagen. Hai slagt ter in om as maal Jan maank hounder = hij slaat er maar op los; hij werkt als een dolleman; fig. hij zegt maar wat. Dat slagt ter in = dat kost veel geld. Men kin hom der hoast nait bie sloagen = hij is er haast niet toe te brengen. ‘t Is ten besten sloagen = ‘t is nog goed afgelopen. Dat slagt op mie = daar word ik mee bedoeld. ‘t Is net sloagen heu = de boel ligt dooreen. Ze sloagen kander om n ploats = men verdringt elkaar om een plaats. ‘t Slagt nat aan = ‘t regent heel even. ‘t Is hom in kòp sloagen = hij is gek geworden. Hai het fiks wat achter de knopen sloagen = hij heeft stevig gegeten.; 2 maken. Taauw, eulie, n brog, n kruus sloagen. Meroakel sloagen = drukte maken over iets.; 3 gieten. Wotter opsloagen = op de koffie gieten’. n Kòpke volsloagen. n Peerd meedsienen insloagen.; 4 geluid geven. De klok slagt.; 5 vechten. Wolt sloagen? Zai kregen roezie, op sloagen òf = men raakte haast handgemeen. In ‘t Westerkwartier: Kieven, kieven dut nait zeer, Sloagen, sloagen betert weer. (Versje waarmee kinderen zich troosten, die straf verwachten.) || riddersloagen; schellen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
slaan , tegenaansloagen , [werkwoord] , figuur bij het tiepeln. (Zie Driem. Bladen IX, 61.) Ik mos tegenaansloagen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
slaan , sloan , sterk werkwoord , 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: slùt, verleden tijd: sleug, verleden deelwoor , slaan, van klok, bij dam- of schaakspel
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
slaan , slaang , zwak werkwoord , aanstaan, bevallen; slaang op, aarden naar
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
slaan , slaan , slein , werkwoord , Slaan. Dit werkwoord wordt doorgaans als volgt vervoegd: slaan – sloeg – sloegen. In oudere teksten treft men ook de volgende vormen aan: slaan – sleig/slein – sleigen/slein. Zie ook onder slein. Zegswijze je moete slaan, deer (weer) je mee sloegen worre, laat je door tegenslag niet ontmoedigen, maar vecht terug, vooral in de zin van: je moet het komende jaar juist die produkten verbouwen welke het afgelopen jaar weinig of niets opleverden. Verouderde vorm slein. De vervoeging was: slein – sleig – sleigen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
slaan , sjlaon , werkwoord , sjlouch, haet of is gesjlaage , slaan. Hae is mit geine sjtėk oet ’t hoes te sjlaon: het is een huismus. Zich sjlaon: vechten. Heur dae voogel éns sjlaon: slag van vink, nachtegaal, kwartel etc. Hae sjleit drin wie Paules in de krénte: hij kletst van alles do
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
slaan , sjlaon, zich , werkwoord , sjlouch zich, haet zich gesjlaage , vechten, handgemeen zijn.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
slaan , slaon , werkwoord , slaan. Naast de gebruikelijke betekenis wordt het op een andere manier gebruikt in geval van ziekte: “De maozele zèn no binne geslaon.”De mazelen zijn naar binnen geslagen. Meer algemeen betekent no binne slaon dat de ziekte een gevaarlijke keer heeft genomen.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
slaan , slaan , werkwoord , in de uitdrukking op iemand slaan (KRS: Hout), na iemand slaan (KRS: Bunn): op iemand lijken; ‘Hij slaat op zijn grootvader.’ (Hout) ‘Hij slaat zijn grootvader na.’ (Bunn) Zie ook *beslachte .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
slaan , sloat , slaat (ww. vorm).
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
slaan , slaon , slaogen , sterk werkwoord, overgankelijk , Ook slaogen (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. slaan, zowel letterlijk als figuurlijk (Zuidwest-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) As hie dronkend was, slèut hie al het meubeleer kepot (Hol), Ie magt wel kibbeln, mar menare niet slaon (Gro), Za’k je ies goed um de oren slaon? (Oos), Ie huuft hier niet mit de voeste op de taofel te slaon, heur! (Ruw), Hij slat uut de aord is anders geaard dan de rest van de familie (Hgv), Dat hef e under de narm slagen en metnummen (Sle), Hij sleug der mor een slag naor raadde maar wat (Bov), Dat peerd slat mij zo bezied (Klv), Trek toch wat anders an, dat slat nargens op lijkt niks (Coe), Wat doe zegs, slat nargens op raakt kant noch wal (Bco), Het brandde hard, de vlammen sleugen der oet (Bov), Hij sleut de plaanke mis (Pes), Wij moet wat draodpaolen slaon in de grond slaan (Sle), Bij gaoren is het tweern en bij touw: drèeien of slaogen (And), Zie hebt de waorschouwing ien de wiend eslèugen (Wsv), Ik heb tweei dikke braosems an de haok slaon (Eex), Hij sluig die snoek der uut ving hem (Eco), Mit neijaor sleuden ze der wel wat deur joegen ze er heelwat door (Dwi), Het was niet makkelijk, mor hie hef zuk er knap deurslagen doorheengeslagen (Eex), Wij hebt oes er rap deurslagen (Sle) 2. gieten (Zuidwest-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Die koffiepot slat niet goed; dat komt van het piepien (Sle), Ik zal de melk ien de pulle slaon (Flu), Ik mus nog wat waoter bij de thee opslaogen (Eel) 3. gooien Ik heb het geweer op de nak slagen omgedaan (Sle), Hij slag morzo ain zak rogge op de nekke (Vtm) 4. trappen Veurzichtig, heur, dat peerd mag geern slaogen (Row), Die koe slat je hiel gauw in de emmer (Pdh) 5. inslaan Het is vannacht in dat hoes slagen van de bliksem (Bov), Het is hom in de kop slagen hij is gek geworden (Erf) 6. (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe), in oetzied / opzied slaon van richting veranderen Hie sluut zo met de fiets opzied (Man), Veugels kunt zoe opzied slaon (Rui) 7. vallen De rook sluig omdeel (Zey), Hij sluug zowat aachterover van de schrik (Eke) 8. inspannen (vs) ‘Inmiddels slog de knecht de versierde paarden voor den wagen’ 9. slaan van vogels Een vinke slat (Mep), Een gieteling zit in het veurjaor en veurzommer ’s aovends in de boomtoppen en slag heil mooi (Bco) 10. overtreffen Wij hebt zukke dikke erpels van het jaor; dat slat alles (Bor) 11. slaan van een klok etc. Het zal wel gauw acht ure slaon (Dwi), Mien mouder wol haspeln en de knap wol nich slaon ‘tik’ zeggen (Bov) *Slaon maakt dunne vriendschap (Sti)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
slaan , sloon , slaan. ook slòn, (slaòi, slù, sloeg, geslaogen, geslòn).
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
slaan , slaon , slöt, sloeg (Kampen) / sleug (Kampereiland, Kamper , slaan. Ik slao oe liek(e) op de snoete ‘ik zal je pal op je gezicht slaan’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
slaan , slaon , geslooge zèn , werkwoord , slaan, slaoj - sloog - geslooge. spr: zie: vùst. ww - uitgieten, Waoter slaon oover ’t wasgoed. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Dan zèdde dùrrem wèl geslooge. Dan heb je behoorlijk veel tegenslag moeten incasseren.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
slaan , slaon , ik slao / sleuge; iej slaot / sleugn; hie slöt / sleug; wie slaot / sleugn , slaan. Slaoj dat stuk aover? Hie sleug die jonge. Hie slöt dat kiend. Ik heb ’m eslaegn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
slaan , slaoge , slaan , Ge meugd nie slaoge héd'de dé gehurd, anders zal ik èùw 's in de dónker kaast zètte. Je mag niet slaan heb je dat gehoord, anders zal ik jou eens in de donkere kast zetten. És'ser geslôn moet worre dan duu’wik dé wél, mér ge meugd hillemôl nie slôn. Als er geslagen moet worden dan doe ik dat wel, maar je mag helemaal niet slaan.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
slaan , slaon , werkwoord , 1. slaan, slagen geven enz. 2. overtreffen (vaak in negatieve zin) 3. druk kloppende bewegingen maken 4. (van vogels:) slaan, korte, onderbroken hoge tonen voortbrengen 5. betrekking hebben op, passen bij, in slaon op 6. door een zwaaiende beweging aanbrengen, plaatsen 7. winden (om iets) 8. met een snelle beweging grijpen en doden (door roofvogels) 9. zwaaiend, zwiepend bewegen naar, met een smak belanden, met een zeer plotselinge beweging schieten 10. zich plotseling hevig voordoen 11. klotsend, heen en weer klappend slaan (tegen), met kracht, met een grote intensiteit vallen (op, tegen, over) 12. klappend, zwaaiend in een bep. stand, houding brengen 13. zwaaiend, kloppend enz. in iets doen komen, aan iets vast doen zitten 14. zwenken, plotseling een bep. richting nemen 15. geraken, beginnen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
slaan , slaon , werkwoord , sla, sloeg, geslooge/gesleege , slaan De haainpaolties binne in de grond gesleege De paaltjes van de afrastering zijn in de grond geslagen Hij sloog t’r op los Hij sloeg erop los ’t Is in d’r bol geslooge Het is haar in het hoofd geslagen; Ze schrêêuw dal voor dasse geslooge wordt Ze reageert voorbarig
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
slaan , sjloën , werkwoord , sjloog, gesjläoge , slaan , (afw. Vormen o.t.t ich sjlaon, dich sjlèis, hër sjlèit, diér sjlaot. Geb. Wijs mv. Sjlaot) VB: Meunt sjloën, z'nne sjläog sjloën, de klok sjlèit, de bôveenk sjlèit, de sjperver sjlèit Zw: Dao sjlèis te räojer van: dat is verbazingwekkend Zw: Dat sjlèit doer: dat tikt lekker aan Zw: E räod sjloën: een radslag maken Zw: Dè sjlèit dich: hij overtreft je; overtroeven (zie 'slaan') VB: Dè sjlèit dich mêt biljerre, he?; dao sjlèis te räojer van uitroep (uitroep van verbazing) dao sjlèis te räojer van
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
slaan , slaoge , slagen, slaan.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
slaan , slaon , werkwoord , slöt, sloeg, eslagen , slaan.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
slaan , slaon , slaan
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
slaan , slòn , ik slo, slok; gèij slot, s , slaan , Hêlp, nie slòn! Help, niet slaan!, Ás s’oe slòn, slodde mèr trug. Als ze jou slaan, sla je maar terug.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
slaan , slaon , ich slaon, doe sluis, hae sluit, wae/zie slaon, , slaan , Det sluit mich oppen aom. Slaondje ruzing.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
slaan , slaôn , slaon , werkwoord , sleît/sleit, sloeëg, geslage , slaan; det sleit mich oppe(n) aom – dat snijdt me de adem af zie ook battere, begaffele, boense, dessele, flaere, flaatse, fómpe, hauwe, klöppele, klaatse, stoeke, titse, toeke, toepe, vaege, vieme, wappe, watsje
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
slaan , slaon , werkwoord , slieëtj/sleutj/slutj/sluuëtj, sloog, geslage , slaan, trappen van paard
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
slaan , geslaon , werkwoord, voltooid deelwoord , geslagen; Henk van Rijen –  van de vang geslaon - van het goede pad geraakt
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
slaan , slaon , sterk werkwoord , slaon - sloeg - geslaon , slaan; Dirk Boutkan (99)... blaw geslaon; Praesens: ik slao - gij slaot - hij slao; imp. s slao; Dè slao nèrges óp. - Dat raakt kant noch wal. (B: geslaoge) B Ze hèbben em den kòp afgeslaoge. DANB ze hèbben em bont en blaauw geslaon; Wurrom maag dè naa nie? Wurrom naa zon mènneke geslaon? (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); Hij waar der gehaawe en geslaon, zôas dè hiete. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); ‘De frater heej un gat in menne kop geslaon’. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Asser geslaon wier, vong hij aaltij de irste klappen op. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); WBD óp hòl slaon - op hol gaan (v.e. paard), ook genoemd 'er tussenöt gaon'; WBD slaon - het achteruittrappen v.e. paard; WBD slaon - met de benen zwaaien en bewegen tijdens het werpen (m.b.t. merrie) - ook genoemd 'raome'; Kees en Bart – Tilburgsche Post ca. 1935 – 'opengeslaon'; Cees Robben - wöróm slaode gij oew vrouw? Hij (de nuuwe vadder) slao moeders; Cees Robben - Ik slao niks aaf as blauw vliegen èn blèndaoze; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ge slaot er niks èùt èn niks in - variant op 'Den blom slait men eruit en de zemelen blijven erin'. WBD slaon (II:1038) - slaan: inschieten v. d. weefspoel; ook inslaon, durslaon insochiete, schiete of gôoje; Henk van Rijen - van de vang geslaon - op hol geslagen; Jan Naaijkens - Dè's Biks –- slaon ww - slaan; WBD 'slaan' - zingen (van vogels), ook aangeduid met 'fluiten, preken, slagen of slag'; Dirk Boutkan 'ze hèbe nem bont èm blaw geslaon' (zin 131, blz. 101); WBD III.1, 2:30 'slaan' = slaan; ook: 'naaien, ertegenaan peren, bossen, een labbezoet geven' 53 'slaan' = een pak slaag geven; ook: 'afslaan'; WBD III.3.1:235 'slaan' = ruziën; Dirk Boutkan (blz. 23) slòn (tegenwoordige tijd pluralis); (blz. 66) imperat. uitsl. 'slao'; slaoget; samentrekking - slaat het (met ge/gij/gullie, hij/zij/et als onderwerp); Naa slaoget pas zis uur. Gullie slaoget nie aaf. Henk van Rijen - slaoget mar gaoj - bekijk het maar; Het fonetisch hiaat dat ontstand tussen 'slao' en 'et' is opgevuld door invoeging van 'g'. (Zie Schuurmant Encl. pron., blz. 22); De A.P. de Bont – § 242.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
slaan , slaon , slaog – geslage , slaan
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal