Woord: simmen
simmen , simmen , simpen , werkwoord
, huilen of weenen van kinderen, ook veinzen te schreiën. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
simmen , zumpe
, weenen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
simmen , zumpe
, op zeurderige toon huilen. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
simmen , simme , werkwoord
, huilen, pruilerig. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
simmen , simme
, jengelen , És kénder iet nie meuge wa ze gàère doen, dan gôn ze mér wa zitte te simme. Als de kinderen iets niet mogen wat ze graag doen, dan gaan ze maar wat zitten te jengelen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
simmen , simperen , simpelen , werkwoord
, (van kinderen) zacht huilen, huilend zeuren om z’n zin te krijgen, drenzen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
simmen , simme
, pruilen. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
simmen , simme , simmieje, simpe , werkwoord
, zeuren, zacht huilen (Eindhoven en Kempenland; Tilburg en Midden-Brabant; West-Brabant); simmieje; zeuren, zacht huilen (Den Bosch en Meierij); simpe; zeuren, zacht huilen (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
simmen , [huilen] , zumpe
, zumptj, zumpdje gezumptj , dreinend huilen , Van gif(t) zumpe. Zumpe wie ei wècht. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
simmen , simme , zwak werkwoord
, simme - simde - gesimd , huilen, jengelen; WBD III.1.4:251 'simmen' = huilen; WBD III.1.4:253 'simmen' = drenzen; WBD III.1.4:267 'simme' = kniezen; WNT SIMMEN (= sjumpen en simmen) - huilen, schreien, jengelen (smalend); J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SIMMEN, voor grijnzen, of wat men in de praattaai wel 'jengelen' noemt. Het is waarschijnlijk van 'sim', aap ontleend. Ook wel 'simmeren', wat van 'simmer', grijnzer, gemaakt schijnt te zijn. Z.a. C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal – SIMMEN onov. ww. - huilen, wat minachtend aangeduid. A.P. de Bont – sime(n), zw.ww. intr. 'simmen' - (min of meer smalend voor) huilen, wenen, schreien. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
simmen , zumpe
, huilen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |