elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schroot

schroot , schroodje , onzijdig , schroodjes , strookje, eene rond uitgesnedene strook gaas, die als tusschenzetsel dient tot verlenging van een vrouwenhul, zijnde aan de benedenzijde versierd met een echt brabantsch kantje, of, zoo dat te duur is, met een goedkoop zoogenaamd valsch kantje.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
schroot , schroot , klamp, dwarsplank, bv. aan eene deur. In Gron. schroot = rup hout, zoo dik als breed.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
schroot , schroot , eene streep hout, zoo breed als dik, vierkant balkje; deelen van planken, die in de lengte doorgezaagd, schulpt, worden, en zoo in den handel voorkomen. De houthandelaars schrijven: schrooten, en: schroden. Drentsch schroot = klamp, dwarsplank, bv. aan eene deur; Middel-Hoogduitsch schrôt = afgesneden stuk, Oud-Hoogduitsch scrôt. Zie: schroat.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schroot , schrood , zelfstandig naamwoord, mannelijk , 1) In de houthandel. Benaming voor ongelijke smalle stroken bekantrecht grenen- of vurenhout, een soort van smalle planken. In het meerv. zegt men gewoonlijk schroden, doch schrijft, in overeenstemming met de elders gebruikelijke vorm van het woord, schroten. Zijn de stukken hout niet bekantrecht (vierkant bezaagd), maar “bles”, dan spreekt met van wane schroden. || Latten en schroden. Ik heb nog ’en partijtje wane schroden te koop. Er is ’en naad in de vloer; ik zel er wel effen ’en schroodje opzetten, om ’et gat te bedekken. – In deze zin ook elders gebruikelijk; vgl. b.v. OPPREL 81 b. Ook in Friesl. zegt met skroden. 2) Meestal in verkl. schroodje. Het rond uitgesneden strookje gaas of tulle, dat vóór aan de hul (vrouwenmuts) wordt gezet om deze te verlengen, en waarlangs ter versiering een echt (of nagemaakt) Brabants kantje wordt aangebracht. Alleen nog bij draagsters van de kap. || ’Et schroodje wordt slecht; er kommen gaten in. 14 Kappen met schroodjes, 9 dito met kant; … 2 paar manchetten, eenige schroodjes, drie stukjes Brabandsche kant, Hs. invent. (a° 1796). – Zo ook elders in N.-Holl. (BOUMAN 95). – Vgl. schroodjesgaas.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
schroot , schroote , smalle plank van weinig waarde, voor afrastering bruikbaar
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
schroot , schrood , schrode; schroot , [zelfstandig naamwoord] , slechte plank uit de buitenkant van een boom. Stad en Westerkwartier mv. schroten; elders schroden. Kraalschroden; waanschroden. || schroot
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schroot , schröt , schrödde , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 uitschot. Dat binnen gain pooteerappels, dat is schrödde. Schröt van goud = kriel.; 2 kleine mensen. Vrouger haje (had men) dwaargen en meer van zok schrödde. ‘t Kinderschröt, ‘t schrötgoud = de (kleine) kinderen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schroot , schrode , schroot , 1. lat van bepaalde afmetingen. 2. slechte plank uit de buitenkant van een boom
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
schroot , skroôd , zelfstandig naamwoord , Schroot, smalle plank, smalle strook gezaagd hout. Het woord is een afleiding van schrooien = besnoeien, fijnsnijden, ronde stukken hout met een beitel afwerken. Zie ook het N.E.W. onder schrooien. Meervoud skrôde. Verkleinvorm skroôdje. 1. Schrootje. 2. Rond uitgesneden strookje gaas of tulle dat vóór aan de hul werd gezet om deze te verlengen en waarlangs ter versiering een Brabants kantje werd aangebracht.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
schroot , sjrot , mannelijk , schroot; puin, afval.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schroot , schroot , schroet, schroete, schrote , 0 , schroten , (Zuidwest-Drents zandgebied). Ook schroet (Zuidwest-Drents zandgebied), schroete (Zuidwest-Drenthe, noord), schrote (Zuidwest-Drenthe) = schroot Het is tegenwoordig weer modern um schroten an de kaante te hebben (Bro), Zie hebt er almaol schroten, ...schroeten, ...schroeties an langs maakt (Sle), Een schroot is de onderste en bovenste plaank oet een boom, met een schune kaant (Eev), Der moeten neie schroten an het hek (Een), Een schrote hef veul spient en schelle (Eli)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schroot , schroot , 0 , 1. (metaal)afval Old iezer gooi wai bai het schroot (Nor), Die aolde auto kan wel bij de schroot (Bor), Alle ofval nuimen wai hier wel schroot (Pei), Brokken puun is schroot (Nije) 2. (Veenkoloniën, Zuidwest-Drents veengebied), in veur de schroot om schroot te worden Dei aolde auto’s gaot almaol veur de schroot weg (Ros)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schroot , schrote , (Gunninks woordenlijst van 1908) smalle plank
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schroot , skroot , schroot
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schroot , schrote , schroot , zelfstandig naamwoord , de; smalle plank van een bep. type: schroot
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schroot , schroot , zelfstandig naamwoord , et; schroot: afval van ijzer, staalschroot, ook wel afval van ander materiaal
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schroot , skroot , zelfstandig naamwoord , schroot, smalle plank.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
schroot , [afval] , sjrot , mannelijk , 1. afval, puin, schroot 2. fijne hagel bij jachtgeweer , Daen aoje fiets is good vuuer de sjrot.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schroot , sjrot , schroot
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schroot , schroôt , zelfstandig naamwoord, onzijdig , schroot (afval); schroeët(Weerts (stadweerts)) schroot (afval)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
schroot , schroôt , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , schroôte , schrootje , schroot(jes) (planken); schroeët(Weerts (stadweerts)) schroot(jes) (planken)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
schroot , schraot , schroot
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal