Woord: schrobben
schrobben , schrobben
, (het huis) schuren. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
schrobben , schrobben , zwak werkwoord
, schrobben. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
schrobben , schrobben , (skròbbǝ) , zwak werkwoord, transitief, intransitief
, Behalve in de gewone zin van boenen, met de schrobber schoonmaken ook in de volgende opvattingen. – 1) Schrabben, krabbelen. || Jongen, zit niet zo (op je kop) te schrobben. – Ook elders in N.-Holl. || Komende op het eynde van een omgeploegde akker, daar schrobben zijn honden een gat, en halen daar een zakje met 200 Rykxdaalders boven, Chron. v. Medembl. 243. – Zie verder KIL. en DE JAGER, Freq. 1, 604. 2) Met het schrobnet vissen; waarbij met dit net, dat aan twee stokken bevestigd is, langs de grond geschrobd, d.i. geschuurd, wordt. Evenals schrobnet ook elders bekend. || Uit schrobben gaan. Mitsgaders van het schrobben, dat hem niemant sal vervorderen met eenige schrobnetten te varen int velt, Hs. Resolutieboek (a° 1625), archief v. Jisp. 3) Het bed afhalen en opmaken. Weinig gebruikelijk. || Moeder schrobt ’et bed. – In W.-Friesl. meer bekend. Ook Hs. Kool vermeldt het woord in deze zin. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
schrobben , schroebbe
, schrobben. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
schrobben , schrobben , zwak werkwoord
, schrobben; naar voedsel krabben door kippen. De straote schrobben. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
schrobben , skrobbe , ,
, 1. ’t dek schrobben, stevig boenen. 2. jeuk verdrijven door krabben; verleden tijd “skropte”. 3. schuren langs den grond door het skrobnet. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
schrobben , skrobm , skrobln , zwak werkwoord
, krabben in de grond, van kippen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
schrobben , skrobbe , werkwoord
, Ook: krabben, schrapen. | Zit toch niet zô op je reg te skrobben. Zegswijze uie(ns) skrobbe, uien oogsten (met de hand). – Z’n nest skrobbe, plat voor: zijn bed opmaken. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
schrobben , sjróbbe , werkwoord
, sjróbde, haet of is gesjrób , schrobben. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schrobben , schrobben , schrobbeln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook schrobbeln = 1. krabben, vergaren Zie hebt hielwat bij mekaar schrobd, die redt zuk wal (Sle) 2. krabben van pluimvee Ik hebbe wat stro en holtkrullen ien het kiephokke edaone; de kiepen magt daor graag ien schrobben (Hgv), Hoender schrobt de hiele tuun ondersteboven (Scho), Hoe harder ze schrobt, hoe beter ze legt (Pes), Moej dat slimme kuken toch ies zien schrobben (Hoh) 3. schurken (Zuidoost-Drenthe) Een zwien schrobt zuk an de wand (Bco), Wat ligt de hoender daor mooi in de zunne te schrobbelen zich in het zand te schurken (Coe), z. ook schobben II, schrobbern Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schrobben , schrobben , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. schrobben Vroeger mussen de vrouwlu de geut en de straoties schrobben (Rol), ’s Winters gungen wij hen koenen schrobben schoonkrabben (Hgv) 2. schelden (Zuidwest-Drents zandgebied, Midden-Drenthe,) Schrob toch niet aal zo tegen mekaar (Sle), Zie hebt die kerel de hoed vol schrobd, doou e weer zo raor preuit over zien vrouw (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schrobben , skrobben
, schrobben Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schrobben , schrobben , werkwoord
, schrobben, schoonboenen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schrobben , sjrôbbe , werkwoord
, sjrôbde, gesjrôb , schrobben , VB: Vreuger woerd op de boerdery de nëre mêt luter gesjrôb, de roej brikke mêt mêspool. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
schrobben , schrôbbe
, schrobben Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
schrobben , skrobben , werkwoord
, skrobben, eskrobd , schrobben, boenen. Vrogger wier de stoepe nog eskrobd. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schrobben , sjróbbe
, sjróbtj, sjróbdje, gesjróbdj , schrobben , De kuueke sjróbbe. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
schrobben , sjróbbe , werkwoord
, sjróptj, sjróbdje, gesjróbdj , schrobben ook sjroebe Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
schrobben , schróbbe , werkwoord
, schrobben Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
schrobben , schroebe
, schroebde – geschroep , schrobben Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |