Woord: schooier
schooier , [bedelaar] , schooijer
, "schooister, voor landlooper, landloopster, en hiervan ook voor zoodanigen, die gewoon zijn het land af te loopen, om te bedelen. Meer bepaald gebruik Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
schooier , schooier , mannelijk
, schooiers , bedelaar, landlooper, een die langs de huizen om een aalmoes bedelt. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
schooier , schooier , [zelfstandig naamwoord]
, Ook al goud, zee de schooier, en kreeg niks = zegswijze van iem. die in een afwijzing berust. Drieste schooiers voaren op beste = de brutalen hebben de halve wereld. As n boer ophòlt te kloagen, As n schooier ophòlt te vroagen, Din löpt ‘t op ‘t leste van doagen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schooier , skoojrd , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, bedelaar, landloper. t Is nen slàchn skoojrd, den um eenn boer neet kan, ook in het minder goede, moet men niet voor één gat te vangen zijn Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
schooier , schojjer , mannelijk
, schooier, woonwagenman. Dè me toch ’ne smérrige schojjer! Dat is een vieze man! Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
schooier , sjoojert , mannelijk
, sjoojesj , sjeujerke , schooier. Hae kan de grootste sjoojer lës gaeve: hij is een aartsdeugniet en kan de grootste schooier nog wat leren. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schooier , sjòjjer
, persoon zonder vaste woonplaats en middelen van bestaan. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
schooier , schooier , 0
, schooiers , schooier Hij lop bai alle hoezen langes. Het is een dikke schooier (Row), As der bij oens eerder riesebrij eten wör, dan zee mien va wal ies: Dat smaakt goed, daor kuj wal schooiers met vangen (Bei), Wat is dat een schooier, die hond (Wijs), Die lop der bij as een schooier (Anl) *Wat een schooier weggooit, döt een meneer in de buus van snot (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schooier , schòier
, schooier. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
schooier , skooier
, schooier, bedelaar Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schooier , schooier , zelfstandig naamwoord
, de 1. schooier, bedelaar, schobber, arme, haveloze persoon 2. hond die schooit Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schooier , schooier , zelfstandig naamwoord
, schooiers , schooiertie , [sGr] bos ongelijk ruw vlas, bestemd voor de lokkenboer (opkoper) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
schooier , sjôjjert , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sjôjjerte , sjôjjertsje , schooier , sjôjjert; boef sjôjjert; deugniet sjôjjert Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
schooier , schojjer
, schooier, onguur type, bedelaar Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
schooier , schwôôier
, schooier, bedelaar. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
schooier , skooier , zelfstandig naamwoord
, schooier. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schooier , schojjer , schojster
, schooier, bedelaar, smeerlap , Moeder, ’r sto un schojster èn de deur. Moeder er staat een schooister aan de deur. Dikwijls gebruikt voor een verkoopster van knopen en pleisters. , Och gèij, schojjer! Och jij, smeerlap! Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
schooier , schaier
, schooier (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
schooier , sjoeajer , sjoeajert , mannelijk
, sjoeajers , sjuuerjerke , 1. schooier 2. iemand die doelloos rondloopt en niks uitvoert Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
schooier , sjoeëjerd , zelfstandig naamwoord
, sjoeëjers , sjuëjerke , 1. bedelaar 2. schooier 3. iemand die altijd op pad is Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
schooier , schoeëjer , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, schoeëjers , schoeëjerke , bedelaar Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
schooier , schôojer , zelfstandig naamwoord
, Henk van Rijen - schooier, bedelaar, landloper; Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - de rèèke schôojster = Joh. de Werd (blz. 83); WBD III.3.1:194 'schooier' 'schooierin, trut, schooister, schooierswijf, wijf' = schooiersvrouw; ook 'schooi'; WBD III.1.3:18 'schooierig' = in lompen gekleed; WBD III.1.4:96 'schooier' = vagebond Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
schooier , schoeëjer
, schoeëjers , schoeëjerke , schooier Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |