elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schoer

schoer , schoer , zware bui, vlaag. (Donder-, hagel-, regenvlaag).
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
schoer , schoer , Bui, regen- of donderbui, Engelsch shower, hagelbui, regenvlaag, Duitsch Schauer, id. Melis Stoke heeft (III, 6): ‘En quam een donre scuere so groot / Dat water van den hemele vloot / Of ment met backen hadde ghegoten.’
Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.
schoer , schoer , bui, donderbui.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
schoer , schoer , mannelijk , schoeren , windvlaag, bui; hagelschoer, een schoer wind. Men zegt ook wel, een kaag met zure appelen.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
schoer , schoer , [zelfstandig naamwoord] , regenbui. Got. skura. ONo/IJsl. Zwe. skur. De. skuur. Angels. scúr. Eng. shower. Nd. schuur. Hd. Schauer. Teuth. schuijr. Scho. scowry, buijig, onstuimig.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
schoer , schoer , bui, gewoonlijk in samenstellingen; donderschoer = grommelschoer = onweersbui; hagelschoer = hagelbui. Gron. dunderschoer = grōmmelschoel, Oostfr. grommelschûr. Kil. donderschore = bliksem. Eng. shower; rainshower, HD. Schauer = regenbui.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
schoer , schûr , onzijdig , bui; donderschûr, règenschûr, windschûr.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
schoer , schoor , zie: rookschoor.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schoer , schoere , regenbui; zie: dunderschoer. – Bij Swaagm.: schoer = regenvlaag, hevige storm. Gothisch skura, Angel-Saksisch scur, Zweedsch scur en regenscur, Engelsch shower, Hoogduitsch Schauer. Zou van denzelfden oorsprong zijn als het Nederlandsch scheur, en eigenlijk zooveel als het bersten van wolken, of het losbreken van wind en regen. –
schoeren = rimpels, plooien, groeven in het voorhoofd; hij het schoeren boven de oogen = hij ziet zuur, is boos, want hij trekt rimpels in ’t voorhoofd; ook Oostfrieschschoer hetzelfde als in dunderschoer (zie aldaar) = dreigende onweerswolk.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schoer , schûr , onzijdig , Onweersbui of zware regenbui. Daor zit schûrs an de lücht. Hgd. schauer. Eng. shower.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
schoer , schoer , zie schoeren * en: dunderschoer .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
schoer , schûr , schûre , onzijdig , Onweersbui of zware regenbui. Daor zit schûrs an de lücht. Hgd. Schauer. Eng. shower.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
schoer , schůůr , onzijdig , schůůrs , dreigende wolk; reagenschůůr, doonderschůůr
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
schoer , schoer , Regenbui. Eng. shower. [Een zwaar schoer, donder-schoer, een hagel-schoer; schoer is veel meer dan regenbui; Kil, heeft scheur-regen: plas-regen; den zwaarsten regen die er valt noemt men een schoer; men zegt: Daar komt een schoer op, het trekt verbij, in ’t zuiden hangt een zwaar schoer, als de wind onder dat schoer komt wil ’t sterk regenen, etc.; A.S. scur, scuras, Ps. 77:49, hagal-scure Ps. 104:30.]
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
schoer , schoere , schoer , [zelfstandig naamwoord] , zware onweers- of regenbui; buiten ‘t Westerkwartier en Westerwolde slechts zelden gehoord. Hai haar n gezicht as n grommelschoer. Fig. No schol de schoere wol lös breken (Westerwolde) n Dunnerschoer (Westerkwartier) n Schoer regen. n Hoagelschoer (Westerkwartier) Bij van Vloten, Baker- en Kinderrijmen: Schoer regen trok over noa ‘t aailaand tou, Doar woont n boer, dij het n kou, Dij het ter gain drup woater tou.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schoer , schoer , rimpel. || schoel
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schoer , skoer , zelfstandig naamwoord, onzijdig , skoers , skoerkn , grote zware bui. Doondrskoer, onweersbui; n bes skoer in hebm, goed dronken zijn; n skoer duur de beene krieng, ’n flinke schrobbering krijgen; dr n skoer achtr zetn, ’n stevig maal naar binnen werken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
schoer , schoer , vrouwelijk , [D.: der Schauer] onweersbui ’n Goei schoer Een flinke onweersbui.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
schoer , schoer , bui
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
schoer , sjouwer , skoer , zelfstandig naamwoord , Zware regen- of hagelbui met veel wind of windstoten. Vgl. Duits Schauer, Engels shower. Variant skoer | D’r hangt puur zô’n skoer om de noord.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
schoer , sjoel , vrouwelijk , sjoele , sjuulke , bui; rondje. Dao kump ’ne sjoel: daar komt een bui. Drénk éns oet, ich gaef ’n sjoel: drink eens uit, ik geef een rondje.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schoer , schoor , ónwaersbuj. Engelbewaarder / Dát ik ’s mit vreje / gen snuutje gehad haaj / ma muuj ás e maaj / knats boete oam / zeiknaat thoêskwoam / dát haaj wál zien reje / we waore klâmp int koare, wette / toen kwoam en nutte schoor opzette!
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
schoer , sjoe:r , zware plensbui.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
schoer , schoer , onweersbui.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
schoer , schoer , onweersbui.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
schoer , schoer , schoere , 0 , schoeren , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook schoere (Zuidwest-Drenthe, noord) = regenbui, onweersbui Jonges gao onder dak, der komp een beste schoer an (Bco), Der zat een beste schoer in het zuudwesten (Row) *Der zit een flinke schoer, zee Bisschopsboer (Pdh), ...Der komp niet van, zee Egberts Jan / Het verteert, zee Smee Geert / Het zit achter een dikke boom, zee Ellen Oom allen bewoners van het Westerende (Scho); Wind veur het schoer / Hef regen gien loer / Regen veur het schoer / Hef dunder gien loer (Odo)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schoer , schoer , onweersbui. ook wel donder-, regen-, weind- of záándschoer.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
schoer , skoer , (Kampereiland, Kamperveen) onweersbui
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schoer , schoer , onweersbui.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
schoer , schoer , plens , In de haoj is me toch 'n schoer wôtter gevalle, was'ser hier ók zó'n stortbûij? In de heide is me toch een plens water gevallen, was er hier ook zo'n stortbui?
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
schoer , sjoor , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , sjoore , sjeurke , bui , VB: Laot v'r goën sjoûwele, dao kömp 'n sjoor opzitte. Zw: 'n sjoor druüver kriége: een flinke uitbrander krijgen.; regenbui (mnl. 'schure': bui) VB: Dao kömp 'n sjoor opzitte. Zw: 'n sjoor druüver kriége: 1. een flinke uitbrander krijgen. 2. door een regenbui overvallen worden; 'n sjoor druüver kriége uitbrander (een uitbrander krijgen) 'n sjoor druüver kriége
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schoer , schoer , skoer , zelfstandig naamwoord , onweersbui, zware regenbui (Eindhoven en Kempenland; Land van Cuijk); skoer; onweersbui, zware regenbui (Den Bosch en Meierij; Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
schoer , [slaag] , sjoor , mannelijk , slaag, pak rammel, zie ook sjrub, sjruup , Hae kreeg sjoor.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schoer , sjoeër , zelfstandig naamwoord , sjoeëre , sjuërke , regenbui zie ook bies
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schoer , schoor , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , schore , onweersbui; slaag
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
schoer , schoer , skoer , zelfstandig naamwoord , Henk van Rijen - onweersbui; Pierre van Beek - mee ene schoer - plotseling; WBD III.4.4:80 'schoer' = zware bui; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - schoer, m., alleen gehoord in de uitdr. 'mee unne schoer' - in een opwelling, met een plotselinge beweging (vgl. ramscheut). Van Dale, WNT en De A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; vermelden het woord in de bet. van 'onweersbui', 'regenvlaag'. Z.a. A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; niet vermeld!; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOER zelfstandig naamwoord  v - schop, stamp; onweersbui, wervelwind; lange oe; WNT SCHOER (IX) - bui (onweersbui, regenbui, windvlaag (ook in N. -Brabant); A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - sk in inlaut: in compact gebied dat stukken bevat van... T... (blz. 69); verwant met du. 'Schauer' en eng. 'shower'; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHOER, voor eene zware regen-, hagel- of onweersbui. Sommigen denken het zamengetrokken van 'schoever', schuiver,... volgens mij eerder als 'schoor', scheur (ruptura), soort wolkbreuk... Eng. shower. Z.a. K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - DONDERSCHOER, regenschoer, of enkel schoer: ene donderbui, dondervlaag. REGENSCHOER, regenvlaag, regenbuy. Z.a. C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal – SCHOER, alleen in de uitdr. 'mee unne schoer' - in een opwelling, met een plotselinge beweging (vgl. ramscheut)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schoer , schaor , schaore , onweersbui
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal