elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schelen

schelen , schelen , schillen , werkwoord , schillen, verschillen, deeren. Zie Verschillen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
schelen , [ontbreken, mankeren] , schaolen , ontbreken, mankeeren: “Gendagzaom! Schaolt oe ook ’n gaste? Dee schaolt oes krek.” Eigenlijk zooveel als: kan ’t u scheelen of er meer gasten komen?
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
schelen , schèlen , verschèlen , zwak werkwoord , schelen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
schelen , schelen , verschillen van, ’t verschil is: wie schelen ’kander nijt veul = wij verschillen niet veel, bv. in jaren, grootte, enz.; ’t scheelt zooveul nijt = ’t gaat nogal, ’t is vrij goed; dat scheelde zóóveul = daar werd het beter, gemakkelijker, goedkoper, enz. van. Zie ook: verschelen.
ziek zijn; wat zōl hōm schelen? = aan welke kwaal zou hij lijden? hōm scheelt nooit wat = hij is altijd gezond. Vgl. scheel 2.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schelen , schelen , zwak werkwoord , Zie de wdbb. – ’t Scheelt me niks (of ’t scheelt mijn wat), het kan mij niets schelen, ik stoor er mij niet aan. Zie een zegsw. op Barend. – Vgl. verschelen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
schelen , schelen , ’t scheelt zooveul nijt = ’t gaat nogal, ’t is voldoende.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
schelen , schollen , schelen , 1. verschillen. - Wat schol-die? Wat schol-ĕt? ʼt Schol niks! Bij ʼt knikkeren, gooien enz., overal waar iets geraakt of getroffen moet worden. 2. Dat kan mij niet schelen, zegt iemand. Wederwoord: Scheelen zijn de mooiste niet. Ook bij Van Schothorst 194.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
schelen  , schaele , scheelen, mankeeren, verschillen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schelen , schièllen , schiealde, eschiealt , schelen. Wat kån mi dät schièllen. Dät schiealde neit viölle.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
schelen , skeele ,   ,   , verschillen.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
schelen , skele ,   ,   , Dat ken iet skele, dat doet er niet toe.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
schelen , schelen , [werkwoord] , Wat scheelt ter aan? ‘t Scheelt zoveul nait = ‘t gaat nog al. ‘t Kin mie nait schelen = ‘t kan mij niet schelen = maar ook in antwoord op een vraag = heel graag. Wolt toe hier blieven te eten, Fòkko? = ‘t Kin mie nait schelen, Mevraauw! ‘t Kon mie nait schelen, as ter nòg n appel was = ik wou, dat.... Antwoord op de uitroep: wat kin mie ‘t schelen! Miet zit in de gòrt en schelen bin de mooisten nait. Wederantwoord: Moar wel es de laifsten! Aan elk scheelt wat = ieder heeft zijn gebreken. Wat kinnen mie aander wichter schelen, haar de maaid zegd. as ik moar n jong heb. Schertsend, als ‘t voornaamste in orde is: ‘t kin mie niks schelen, haar de boaker zegd, as ‘t kind ter moar is (en ik mien kwattje krieg). || graauwkop
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schelen , schelen , [werkwoord] , verschillen. Wie schelen nkander nait veul (in ouderdom, lengte, bezit). Dat scheelf zoveul! - dat maakt een groot verschil. De baaide bruiers schelen oareg bie nkander = van elkaar. Ook: ze schelen zok mor n week = ze verschillen maar een week in leeftijd.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schelen , skàeln , zwak werkwoord , schelen. Dat skàelt wa nen slok op nen borl, dat scheelt nogal wat
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
schelen , schille , schouw, geschild , schelen, scheelde, gescheeld ’t Schoûw niks. Het scheelde niets; ’t Kan me héllemól niks schille schelen, verschelen, ter harte gaan.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
schelen , schouw , scheelde. Wat-ie persies schouw, zee de dokter niet.
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
schelen , skêle , skeule , werkwoord , Ook: verschillen. | Ze skêle mekaar ’n jaar. Zegswijze ’t skeêlt zô veul nag niet, understatement in de zin van: het gaat (behoorlijk) goed, het ziet er (behoorlijk) goed uit. – ’t Ken me niks skêle, al skoit je op de rand van m’n bord (as ’t maar niet spat), grove reactie in de zin van: je gaat je gang maar, als ik er maar geen last van ondervind. – ’t Skeelt me gien bos wortele (bos uiens), het scheelt me geen sikkepit. – Ken moin dat skêle? … Je magge gien knoine stêle! schertsende rijmreactie op iemands gezegde: wat kan mij dat schelen!. Verouderde variant skeule.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
schelen , sjaele , werkwoord , sjaelde, haet gesjaelt , schelen. Dat sjaelde ouch niks: dat scheelde ook niets.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schelen , schille , werkwoord , schelen. Wordt soms merkwaardig gebruikt in de zegswijze Dè kan me nie schille. Letterlijk betekent dat: het kan me niet schelen. Het laat me onverschillig. Maar als het quasi-nonchalant, schouderophalend gezegd wordt bedoelt men eigenlijk: Graag!
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
schelen , schille , dát schilt enne jas: da’s en stuk baeter.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
schelen , schal , verleden-tijdsvorm van schelen (LPW: Lop); ‘Dat kind schal niks.’ (Lop)
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
schelen , schèlen , 1. verschillen, b.v. in leeftijd. 2. iets mankeren. 3. iemand die scheel kijkt.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
schelen , schaolen , (wm) = ontbreken, mankeren Gendag zaom, schaolt oe ook een gaste? Dee schaolt oes krek eigenlijk zoveel als: kan het u schelen of er meer gasten komen?
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schelen , schelen , schèlen, schellen , zwak werkwoord, onovergankelijk , Ook schèlen (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents veengebied), schellen (Sch, Pdh) = 1. mankeren Enkele mensken scheelt altied wat (Bui), Wat scheelt je an dat oog? (Gas), Schèelt oe nog mèer volk? d.w.z. past het om ons (mij) te ontvangen (Rui) 2. verschil maken Het is kaold worden, het scheelt een jas bij gister (Anl), Het is neet geliek, der scheelt nogal wat an (Flu), Het scheelde nogal wat in pries bij die twie annimmers (Sle) 3. uitmaken Het kan mij niks schelen, hoe as ie dat doet (Geb)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schelen , schillen , schelen. da schilt nie veul, dat scheelt niet veel.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
schelen , skelen , deren, schelen. Ook: verskelen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schelen , schille , werkwoord , schelen, schil - schol, schouw, gescholle, geschouwe.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
schelen , schèèln , 1. schelen, verschillen. Zie schèèlt mekaere drie jaor. 2. schelen, geen interesse. ’t Schèèlt mien niks, wie ’t eerste kump.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
schelen , schille , schelen , Ut kan mér 'n bitje mér schille. Het kan maar een beetje meer schelen. Het kan niet veel meer schelen.
Ut kan me nie schille wa de mènse zègge, t’is goed èn lôt ze dan mér lulle. Het kan mij niet schelen wat de mensen zeggen, het is goed en laat ze dan maar praten.
Ut schilt nie veul of die manne zén éffe gróót, héij duu d'n oudste nog vurbè. Het scheelt niet veel of die kinderen zijn even groot, hij groeit de oudste nog voorbij.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
schelen , scheele , werkwoord , scheel, schouw, gescheeld , 1. schelen ’t Scheel een jas mè gistere De temperatuur is vandaag veel hoger (of lager) dan gisteren Ik schouw veertien jaer mè m’n broer Ik verschilde veertien jaar in leeftijd met mijn broer 2. mankeren Wa’ schouw d’r an? Wat mankeerde je?
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
schelen , sjèle , zich sjèle , werkwoord , sjèlde, gesjèld , schelen , VB: Dat sjèlde mer 'n hëurke; zich sjèle VB: Ze sjèle zich twie jaor.; sjèlde schelen (het scheelt maar een haartje) 't sjèlde mer d'n äord
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schelen , dè schilt , dat scheelt
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
schelen , schille , schelen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
schelen , schille , verschillen, schelen. in de vervoegingen, schille ­ schouw of schol gescholle.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
schelen , schille , schelen. in de uitdrukking: “’t kan mèèn nie schille”, “het kan mij niet schelen”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
schelen , skèlen , verskèlen , werkwoord , skèlen, eskèèld, verskèlen, < , schelen, deren. Dät skèèlt mi’j niks ‘Dat maakt mij niets uit.’
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
schelen , schille , schelen , wa kan jou da schille = wat kan jou dat schelen-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
schelen , schille , schóld, schilde, geschild , schelen, mankeren , ’t Kan me niks schille. Het kan mij niets schelen. , Dè schóld wènnig! Dat scheelde weinig!
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
schelen , schouw , scheelde
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
schelen , skeele , werkwoord , verschillen (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
schelen , sjille , sjiltj, sjildje, gesjildj , 1. schelen 2. schelen, ertoe doen , Zie sjille zich twieë jaor.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schelen , sjille , werkwoord , sjiltj, sjildje, gesjildj , schelen; det kan mich niks sjille – dat kan me niets schelen zie ook bómmele, ritsbómmele, verrèkke, vervèttekónjtje
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schelen , sjille , sjille, zich , werkwoord , sjiltj, sjildje, gesjildj , in leeftijd schelen; zie sjille zich vief jaor – zij schelen vijf jaar in leeftijd
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schelen , schille , schouwe , zwak werkwoord , "verschillen, mankeren; Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - Wè schilt eraon?; Cees Robben – ’t Schilt mar amper haand of keer (19710129) [Het scheelt maar een klein beetje; haand en keer zijn waarschijnlijk commando’s die de voerman aan zijn paard geeft]; Interview Hermans - 1978 - “…duurt dè hier nòg langer want aanders gòn wij nie staoke mar dan gòn wij es teege die meense praote, wanneer ze ons ouwe gèld dèmme aanders aatij hèbbe ötkeere dèt dan nie kan schille mar aanders gòn mèn manne ònt wèrreke… jè…”. (transcriptie Hans Hessels, 2013); HvR: et schilt enen borstrok; B schille - schouw - geschouwe; M: verleden tijd schol; MTW: schaaw, schoel; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - et schilt mar en haonekrulleke (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1972)- het scheelt maar weinig; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - et kan mèn nie schille wie de mallemeule draajt, as ik der mar in zit; Mar ‘t ha nie veul geschild. (Jos Naaijkens; ‘Vruuger bij ons in de Mister Stormstraot’;  CuBra, ca 2005); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHILLEN, schol/schou, geschollen/geschouen/geschillen - verschillen; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - GESCHOLLEN:3e hoofdvorm v. 'schillen' (schelen, verschillen) = GESCHOUEN; Goem. SCHELEN; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHOUW, eigenlijk schou, schoude, voor schot, schold, scheelde, den onvolmaakten tijd van 'schelen' (differre). Verwisseling der L, vgl. soudenier / soldenier. Z.a. A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zw.ww. (verl. tijd 'schilde, schaauw (< scholde), schoouw) - verschillen, schelen; 2) schelen: 'Dä kam me nie schille'; 3) veel of weinig ergens aan ontbreken. Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - schille ww – schelen Z.a. Bosch schille - schelen; WNT SCHELEN (I) 2) afwijken, verschillen, ontbreken... SCHILLEN ten onrechte soms sterk gebruikt ww; van den stam schelen (Thans alleen in Z-Ned.) 1. Van elkander afwijken in... WBD III.1.2:200 'schelen' = mankeren; WBD III.1.4:285 'het kan mij niet schelen', 'het kan mij niks verschillen', 'het kan mij niks schelen' = het kan mij niet schelen; schouw - verschilde, mankeerde; verleden tijd van 'schille'; N. Daamen - handschrift 1916 - Dè schouw doar nie veul (scheelde)""; Henk van Rijen - et schaaw haand òf kèèr - het was op het kantje af; Henk van Rijen - 'schaaw', 'schoel'; Cees Robben - ''t schou mar haand of keer'; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOU - 2e hoofdvorm van 'schillen, ' naast 'schol'; schelen, verschillen; Et schouwt mar haand of keer - Het scheelt nauwelijks iets, dus: op het nippertje; Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - 'veul schouwet nie' (verleden tijd ?); Hillemaol nie, daocht mijnheer Fleskes, en et schouw nie veul, of hij ha 't hardop gedaocht! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 9; NTC 26-11-1938); ...et schouw mar weinig of 'n stuk of drie lejen ha'n mekare in de haoren gezeten! (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939); gez. Pierre van Beek - Et ha mar haand òf keer geschouwd - het was op het nippertje (Tilburgse Taalplastiek 170) schouwe - schouwde - geschouwd; schoel - verleden tijd van 'schille'; ook: schaaw; Henk van Rijen - scheelde, mankeerde"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schelen , schille , schilde – geschild , schelen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal