elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: scheenbeen

scheenbeen , schienbien , 0 , scheenbeen Ik heb mij het schienbien bezeerd (Flu)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
scheenbeen , skeenbeen , skîênbîên, schîên , scheen. Ook: skîênbîên (Kampereiland, Kamperveen), Gunninks woordenlijst van 1908: schîên
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
scheenbeen , schienbien , scheenbien , zelfstandig naamwoord , et; scheenbeen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
scheenbeen , skienbien , zelfstandig naamwoord , scheenbeen. Zie ook: skenne.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
scheenbeen , schienbien , scheen(been).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
scheenbeen , schaenbein , scheenbeen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal