elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: scheel

scheel , scheele , deksel van een’ ketel
Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
scheel , scheel , deksel van een’ ketel
Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
scheel , scheel , deksel, van pot enz.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
scheel , scheel , [zelfstandig naamwoord] , onderscheid, verschil, b.v. tusschen eisch en bod, bij koop en verkoop. Ook Fri. in de uitdr. 'de scheel deele' = de som die het verschil uitmaakt zóó deelen, dat de verkooper de helft er van vallen laat en de kooper de andere helft nog bij zijn gedaan bod voegt. Kil. scheele. Got. skel, skil, scheiding; van skilja, (ook Zwe.) scheiden, verwijderen. Angels. scylan. De. skille. Nd. schäle, schele. Sagelt. scíl. - Schelinge, verschil, twist. H.ii.22. iv.4. Scheelachtig, verschil hebbende (litigerende) H.ii.48. S.ii.51. Tresling, Verhand. over het recht van beklem. bl.25.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
scheel , schel , scheef; ook = scheelziende. Gron. schel = scheel; scheef, niet recht, niet haaksch, zeer gewoon in de tautol schijf en schel, Oostfr. Neders. Westf. scheef un schell.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
scheel , schèèl , bijvoeglijk naamwoord , schèle , scheel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
scheel , schel , scheef, scheel, niet recht, niet haaks; wordt gezegd van hout dat scheef is getrokken; ook Drentsch, Oostfriesch Zeer gewoon is de tautologie schijf en schel, ook: schijf en schillîg, als versterking van: scheef, voor: krom, verdraaid, zeer scheef; Oostfriesch, Nedersaksisch, Westfaalsch scheef un schell.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
scheel , scheel , pijn, ongesteldheid, ziekte; lelke scheel (Appingedam) = besmettelijke ziekte. – Ook = gebrek aan een voorwerp, wat aan iets scheelt of hapert. Zie: schelen.
(Swaagm.) = verschil, onderscheid. Bij onze Ouden = verschil, oneenigheid, twist. Zie ook Gron. Volksalm. 1838 bl. 87.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
scheel , scheel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Zie de wdbb. – 1) Bnw.; zie zegsw. op Hannes, jongen, recht, ruis, en vgl. schelekiek. 2) Bijw. Scheel vouwen, scheef vouwen; van linnen en katoen, dat in de fabriek dubbel wordt gevouwen, doch zó dat de bovenkant wat breder is dan de onderkant. Een koper, die niet nauwkeurig toeziet, zal de aldus gevouwen stof voor breder houden dan ze werkelijk is. || Dat linnen is zo breed niet as ’et lijkt; kijk maar, ’t is scheel ’evouwen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
scheel , scheelf , bijvoeglijk naamwoord , Bij timmerlieden. Scheluw. Vgl. scheelfte. || ’En scheleve trap (een trap met een kromming boven of onder).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
scheel  , schael , scheel. Schaele wouwel, onzin praten.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
scheel , schièl , schel , [sxĭęl] , scheel, schel
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
scheel , scheel , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 scheel. Hai kikt scheel. Spr. De schele bemietert de blinde = de ene stumper bedriegt nog de andere. Schele potsen of schele jonges = posjes, stekelbaarsjes.; 2 Fig. Ze keken ‘t mit schele ogen aan = met grote afgunst. Dat gaf schele ogen = de een benijdde de ander. || schelen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
scheel , scheel , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 ziekte, pijn. Hai het nooit gain scheel. Schertsend: hai het scheel aan ‘t benul = hij is niet goed bij ‘t hoofd; 2 beschadiging. Dij toavel is niks gain scheel aan.; 3 ruzie, ook verscheel. Ik kin joe in joen scheel nait schaaiden = in jullie geschil.; 4 ‘t verschil. ‘t Scheel dailen; te Weiwerd ook: ‘t scheel mienen. || scheelmiddeln
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
scheel , scheel , scheel en groen zien van de honger, contaminatie van scheel zien en geel en groen zien (1895).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
scheel , schéêl , a/ niet haaks Zo schéêl as ’n hékke. scheef als een hek b/ loens.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
scheel , schêl , schilleg , scheef
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
scheel , skeel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Scheel, in de zegswijze skeêl koike van de arremoed, straatarm zijn. – Skeêl koike van de honger, rammelen van de honger.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
scheel , sjael , bijvoeglijk naamwoord , sjaelder, sjaelste , scheel. Zoo sjael wie ’n lat: erg scheel. Dae sjaele: die schele. ’t Beier is sjael: het bier is troebel, bedorven. Hae kik mit zie lénks ouch in ’t rėchs kammezaolstėsjke: hij is behoorlijk scheel. Sjaele kal verkoupe:
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
scheel , sjael , vrouwelijk , bovenbil van rund of koe.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
scheel , schael , scheif, ni hoks.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
scheel , schèèl , zelfstandig naamwoord , deksel van potten en pannen. Het kan ook “scheel” betekenen. Bij ’n pasgeboren kind moest er ’t schèèl afgedronke worre. Dat was een mooi smoesje van de vader om samen met de buren ’n stevige borrel te vatten.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
scheel , schèèl , 1. uit de haak. 2. oogafwijking.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
scheel , schel , scheef.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
scheel , schöl , schel , 1. scheef; 2. scheel.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
scheel , scheel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. scheel Kiek toch niet zo scheel, de ogen gaot dij der naor staon (Pdh), Hij kik humzulf in de oren, zo scheel is hij (Ruw), Hij is zo scheel, hij kik mit de linker oge in het rechter buusgat (Bov), ...hij kan wal um de houk van het hoes kieken (Bco), Hij is zo scheel as een vink (Flu), ...krab (Gas), ...kraai (Zui), Hij keek mij met een scheel oog an, doou Jaan die opmaarking meuik (Eex), Hie kik scheel van ofguunst (Sle), ...van de honger (Scho), Wat een schele miegerd zuinig persoon (Bei), Schele Mik scheldwoord (Row), (fig.) Aj dat doet, kriej schele gezichten verongelijkte (Hol), Die jong hef zuk der scheel achteran lopen en nog hef e heur niet kregen (Ndo), Ie könt oe wel scheel zuken naor die hamer (Koe) 2. scheef (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën) Dei paole staait een beetje scheel (Erf), Die deur is zo scheel as wat, die kan hielemaol niet dicht (Odo), z. ook schel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
scheel , skeel , scheel
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
scheel , skele , iemand die scheel ziet
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
scheel , scheel , zelfstandig naamwoord , deksel, van ’n pan. * Nederlands woordenboek van Koenen / Van Dale: vgl: schaal, schedel, schel, schil. spr: Scheele wooge maoke. Jaloers zijn. spr: zie: pot. spr: ’T scheel d’raf drienke. Een borreltje drinken op de gezondheid van de boreling. * Frans Verschuren: persoonlijke bevindingen: betr: ’t loensen van de pasgeboren baby.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
scheel , scheelewiep , zelfstandig naamwoord , scheldwoord, brildrager.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
scheel , schèèl , scheel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
scheel , schel , scheluw, niet vlak. De deure is schel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
scheel , schèèl , deksel , Ge moet 'n schèèl óp dé pötje doen, anders krûipe al'lew mölders 'r wir ût. Je moet een deksel op dat potje doen, anders kruipen al je meikevers er weer uit.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
scheel , schèèl , scheel , D’n dieje is ècht schèèl, die kan meej z'n linkse óóg in zun'ne rééchtse broekzak kiike. Die man is echt scheel, die kan met zijn linker oog in zijn rechter broekzak kijken.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
scheel , scheel , zelfstandig naamwoord , de; verschil tussen de prijs en wat men biedt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
scheel , scheel , zelfstandig naamwoord , et 1. gebrek, mankement, het mankeren 2. enige gelijkenis
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
scheel , scheel , schil , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. scheel: van ogen, m.b.t. personen 2. hetz. als schelf
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
scheel , schelf , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , scheef lopend, staand, scheluw, d.i. scheef in het verband zittend
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
scheel , sjël , bijvoeglijk naamwoord , sjèler, 't sjèlste , scheel , (attr. m. sjèle, vr. sjèl, o. sjël, mv. sjèl, pred. sjël) Zw: Zoe sjël es 'nne lathäomer. Zw: (scheldwoord) Sjèle briem, sjèlen oter, sjèl marmot. Zw: Sjèle pieter: schoppenboer (vero.) Zw: Sjèl pieterke doén: bep. kaartspel (vero.) Zw: 'r Ês zoe sjël dat 't mêt z'n rése oûg ién z'n leenkse kammezolstés loort: gezegd van iemand die erg loenst. Zw: (schertsend) Ich been neet sjël meh ich zeen neet good. Zw: Sjèle wawel: onzinnige praat Zw: 't Beer ês sjël: troebel door te sterke afkoeling.; loens (attr. m. sjèle, vr. sjèl, o. sjël, mv. sjèl. pred. sjël) VB: Sjèl marmot, sjèle briem, sjèlen otter!!; troebel (troebel bier) sjël beer VB: Dreenk dat sjël beer mer neet op, dao wörs te sjterveskraank van.; bijziend zie scheel; verziend; sjël; zie scheel; sjël lore scheel (scheel kijken); sjël lore (zie 'kijken'); sjèle kletspraat sjèle wawel; sjèle kaal onzinnige (onzinnige praat); sjèle kaal; sjèle wawel onzinnige (onzinnige praat); sjèle wawel
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
scheel , scheel , ooglid
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
scheel , schêêl , deksel.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
scheel , schiltje , dekseltje. ook “scheeltje”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
scheel , skeel , bijvoeglijk naamwoord , scheel. Wat bin ie skeel, zeg!
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
scheel , skel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , scheef.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
scheel , scheel , 1. deksel, 2. kacheldeksel
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
scheel , scheel , deksel , Gif mén ’t scheel van di pènneke is èn. Geef mij het deksel van dit pannetje eens aan.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
scheel , schêl , scheel , scheel , Schêle oerang oetang. , Scheldwoord voor iemand met een bril.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
scheel , schel , schelle , bijvoeglijk naamwoord , scheef, uit de haak; schillig(W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
scheel , schéél, scheel, , skeel, skèèl , zelfstandig naamwoord , deksel (Eindhoven en Kempenland; Tilburg en Midden-Brabant; West-Brabant); skeel; deksel (Den Bosch en Meierij; Helmond en Peelland); skèèl; scheel (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
scheel , sjael , sjaeler, sjaelst , 1. scheel 2. troebel , Ein sjael hoon. Ich kiek sjael vanne koppien. Sjaele zeiver: onzinnige praat.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
scheel , sjaêl , sjael , bijvoeglijk naamwoord , sjaele , scheel; sjael leecht, ein sjael lamp – fel licht of een felle lamp waardoor men wordt verblind; sjaele kal/zeiver – flauwe kul, onzinnige praatjes, slap geouwehoer; sjael koppien – migraine; sjael laege – gekke streken; sjael mud – schele vrouw
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
scheel , schael , bijvoeglijk naamwoord , scheel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
scheel , schèèl , bijvoeglijk naamwoord , scheef, scheel; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - As ge alles wilt, kèkte schèèl op oew neus (Si'66) - Waarschuwing! Wees niet te veeleisend. Frans Verbunt -  zo schèèl kèèke dègge et zwêet krèùslings oover oewe rug ziet lôope; WBD III.1.1:243 'scheelzien, scheelkijken' = scheelzien 244 'schele' = (een) schele (zijn); - als scheldwoord; ene schèèle wiewauw - een scheel persoon; De Wijs – Hij hee ‘ne kop as ‘ne veurhaomer, hij is zô schèèl as ‘n otter en hij is driekwart idioot, mar veur de rest gaoget wel (16-01-1975); Henk van Rijen - 'schèèle' - scheldwoord voor brildragende of scheelogige; WBD III.4.2:92 'schele jood' - pos, ook genoemd: 'koolbaars', 'baarske', 'pos'; Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - schèèle Piet = Piet Verhagen (blz. 81); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHÈÈL bvw - Fr. louche. Verg. zoo schèèl als 'en krab, als 'nen otter; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - schèèle juut: scheldwoord voor 'n schele; Bosch schele wiewaai: scheldwoord; WBD III.4 4:226 'scheel' = scheef, ook 'scheluw', 'schouw' – fig. schèèl dientje - kleine baarsachtige van 15 cm (Gymnocephalus cernua), ook schèèle jood genoemd.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
scheel , schèèl , zelfstandig naamwoord , schèltje , "deksel; N. Daamen - Handschrift 1916 – ""scheel (schail) - deksel van een pot of pan""; WBD (III.2.1:139) 'scheel' = deksel; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHEEL voor deksel, zeer algemeen; zamentrekking van 'schedel', afkomstig v. h. Oud-Duitsche 'scheelen' = bedekken. Z.a. Cees Robben – ’t schèèl van ’t twidde gat.. (19670526); C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - SCHEEL (schéél) m - deksel van een pan (verwant met schedel). Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHEEL (zachte e) zelfstandig naamwoord o. - deksel Fr. couvercle; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - schèèl zelfstandig naamwoord  - deksel van potten en pannen; WNT SCHEEL (III) - deksel (nog in zuidelijke dialecten)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
scheel , schèèl , zelfstandig naamwoord , gezegde; ● zelfstandig naamwoord, onzijdig; in de uitdrukking ‘et schèèl afdrinken’; bij de geboorte van een kind een borrel nemen; Cees Robben – ’t kekt wel schèèl.. (...) mar ‘k gao d’r toch op klinken, (...) om ’t schèèl d’r af te drinken... (19600422); Hees - 't scheel afdrinke ((III:61) AFDRINKEN 2) AF in den zin van tenietdoening [hier: van de erfzonde? ] Door drinken de schadelijke gevolgen er van wegnemen, tegengaan; en zoo maken als ware er niets voorgevallen. ... een geschil afdrinken...
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
scheel , schael , schaeler – schaels , scheel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal