elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: ropzak

ropzak , ropse , voor: maag, buik, in: wat in de ropse kriegen (= wat in ’t halsgat kriegen), zooveel als: wat te eten of te drinken krijgen. Wordt alleen gezegd van personen die daar steeds op uit zijn, dus van klaploopers. Zal tot roppen 2 moeten gebracht worden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
ropzak , ròpse , [zelfstandig naamwoord] , maag, in: wat in de ròpse kriegen = wat te bikselen. || roap; ròpper
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ropzak , rópzak , mannelijk , rópzėk , rópzėkske , rugzak.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
ropzak , roepzak , wildebras
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal