Woord: roof
roof , roof
, korst op eenen zweer, wond enz. Ook voor rok in de beteekenis van bundel. Zie Rok. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
roof , roof , onzijdig?
, 1200 slagen garen van de haspel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
roof , roof , mannelijk
, roof. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
roof , róve , raove , vrouwelijk
, róven, raoven , roof, korst. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
roof , roof
, (onzijdig) = 1200 omslagen om den haspel. Naar het gewicht ervan wordt de kwaliteit van het garen bepaald: gaan er vijf roof op eene halve kilogram dan heet het: viefroofs, en zoo heeft men ook zesroofs goaren. Ook dun touw wordt bij roof verkocht. Friesch (Wassenb.): roof, een streng van garen, sajet, enz.; Kil.: roof van ’t schaap = schapevlies, schapevacht; roofgaerens = saamgevlochten draden, ineenegedraaid garen, bundel draden. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
roof , roof
, kraaiebloem of wilde Lychnis flos cuculi; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 29. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
roof , roof , zelfstandig naamwoord
, Een zekere tot een krans opgehaspelde hoeveelheid garen, wol, enz.; streng. || Een roof wol. Haal ers ’en roof sajet. 72 Rooven zeilemakersgaren, 15 kloene dito, 3 bos bensel, Invent. (a° 1787), Zaanl. Oudhk. – Een roof garen (touw om zeildoek van te weven) weegt een half pond (¼ kg) en is dus kleiner of groter naar gelang van de zwaarte van het garen. || Geef me die roof effies an. De roven garen hangen an de stokken te drogen. – Zegsw. De roof is vertist, het garen is in de war, overdr. de boel loopt in de war, het gaat verkeerd. || Somma dit garen of desen roof wiert overal vertist, SOETEBOOM, Ned. Schout. 200. – Het woord komt ook bij de 17de-eeuwse Holl. schrijvers voor. || Wie verkoopt de webben (stukken goed), die men weeft van de rooven, ROEMER VISSCHER, Brabbelingh (ed. 1669), 94, 18. Bij KIL. vindt men “roofgaerens, spira filacea”. Ook in Friesl., Gron. en Oost-Friesl. kent men roof in de zin van streng; het Noord-Fri. heeft ruuf in dezelfde betekenis. Vgl. MOLEMA 355; KOOLMAN 3, 48. – Vgl. tisroof. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
roof , raof
, rööfke , korst op een wond. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
roof , rööfien , onzijdig
, roofje, korstje op de huid Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
roof , roof , rove , [zelfstandig naamwoord]
, 1 roof op een wonde.; 2 de roof van n klomp. || rouf Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
roof , roof , [zelfstandig naamwoord]
, knot; n roof goaren is 600 omsloagen op de haspel. Bie viefroofsgoaren goan der vief roof op n pond. Zie knip. Ook van touw: n droak mit n bòt van anderhaalf roof zaailgoaren. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
roof , roof , [zelfstandig naamwoord]
, 1 roof. Op roof oetgoan.; 2 in ‘t oud-Groninger recht de gerechtelijke verkoop van ‘t losse goed. Dat verkopen heette roven of ròppen.; 3 n ding aan de roof overloaten (Oldambt en Westerwolde) = er geen toezicht ophouden, zodat elk ‘t pakken kin. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
roof , rauwe , rouwwe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, rauwn , rùefken , korst op wond Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
roof , réûfke , onzijdig
, roof, wondkorstje. [Oef] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
roof , roof
, knot garen of touw Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
roof , rouf , zelfstandig naamwoord
, Roof, wondkorst. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
roof , raof , mannelijk
, räöf , räöfke , roof. Eeme de raof opdabbe, of: Eeme de raof aopedabbe: iemand onder handen nemen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
roof , rouf , mannelijk
, roof. Ummer op rouf oet: steeds op roof uit. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
roof , roaf
, kôrs óp en wónd. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
roof , roave
, röafien , korst op een wond. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
roof , röafie
, korstje op een wond. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
roof , roof , rouwe , 0
, roven , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook rouwe (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = wondkorst Ik bin veurige weke evallen en ik heb nog een rouwe op de knie (Ruw), Hie hef roven an het gezicht baardschurft (Sle), Der zat een roufie op zien wange (Bei) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
roof , roof
, (Zuidoost-Drents zandgebied), in Hie wil het roof wal veur de hel weghalen durft veel en is een harde werker (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
roof , rove
, 1. korst op een wond; 2. kap van een klomp Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
roof , roofke , zelfstandig naamwoord
, wondkorstje, * Dr. F.P.H. Prick van Wely, Kramer’s Engels woordenboek: roof: dak. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
roof , raove
, roof, korst. De raove muj op ’n zweer laotn zitn tut die der vanzelf of giet. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
roof , rove , roof , zelfstandig naamwoord
, de; roof, korst op een wond, zweertje e.d.; [verkl.] rofien Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
roof , roof , zelfstandig naamwoord
, de, et 1. roof, het roven 2. streng garen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
roof , rôôf , zelfstandig naamwoord
, rôôve , rôôffie , roof, diefstal Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
roof , rôôf , zelfstandig naamwoord
, rôôve , rôôffie , korstje op een wond Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
roof , roëf , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, roëver , rëufke , roof , (roëf op helende wonde) roëf VB: E roëf zit op 'n won dy aon 't hejle ês of op 'nne zjwèr. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
roof , roove
, uitslag (huid) Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
roof , reufien
, roofje, dun korstje op een wond. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
roof , roof , zelfstandig naamwoord
, wondkorstje (Helmond en Peelland; West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
roof , raof , roeaf , mannelijk
, räöf, ruuef , räöfke, ruuefke , roof, wondkorst Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
roof , rouf , mannelijk
, roof, beroving Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
roof , raof , zelfstandig naamwoord
, räöf , räöfke , wondkorst Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
roof , roeëf , zelfstandig naamwoord
, ruëf , ruëfke , korst op een zweer; ruëfke zie roeëf Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
roof , raof , roof , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, reuf , ruuëfke/reufke/reufke , wondkorst; raef wondkorstje, schurft, vuil, laagje Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
roof , rôof , rofke, ròfke , zelfstandig naamwoord
, WNT ROOF (III) 1) schurftachtige uitslag, 2) korst op een wond, zweer of puist; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - tis en roof van men hart (Handschrift Damen 1916) - het is een pak van mijn hart; WBD III.1.2:267 'roof' = roof; ook: korstje; WBD III.1.2:268 'roofje' = roof, korstje; Str. rôof (2:110); ròfke - wondkorstje (verkleinwoord v. Ned. roof); Henk van Rijen - 'rofke'; WNT ROOF (III) 1) schurftachtige uitslag; 2) korst op een wond, op een zweer of puist. In verkleinvorm 'roofje'; zelfstandig naamwoord verkleinwoord Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
roof , raof
, räöf , röfke , wondkorst Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |