elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: rijkelijk

rijkelijk , riekêlk , (alleen als bijwoord) = rijkelijk, en: ruim; ’k heb wat riekelk eten = ’k heb wat veel gegeten, meer dan gewoonlijk, en dat gevoel ik aan mijne maag. ’k heb riekêlk genōg = ’k heb meer dan genoeg, ’k heb rijkelijk (v. Dale); ’t is riekêlk tien uur = ruim tien uur; “hij zat riekelk an ’t lief tou in ’t dijp”, zooveel als: niet verder dan tot over ’t lijf in ’t water (van de vaart).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
rijkelijk , riekelk , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 rijkelijk. Riekelk n ons. n Riekelk haalfsleten keerl = ain dij al over ‘t beste hìn is.; 2 vrij. ‘t Is riekelk kòld. ‘t Stekt heur riekelk naauw = al te nauw. ‘t Goud wòrdt riekelk min.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rijkelijk , riekelk , rijkelijk
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
rijkelijk , riekelik , riekelikker, riekelikste , rijkelijk.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
rijkelijk , riekelijk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , rijkelijk Hij hef riekelijk veul geld oetgeven (Eex), Der zat wel wat riekelijk zolt in de breei (Uff), Aj nog eerappels neurig bint, wij hebt er nog wel riekelijk (Ruw), Het was mai riekelijk veul eigenlijk te veel (Row), Die mensen hebt het niet riekelijk niet breed (Klv), Daor woj altied riekelijk bedeeld (Pes), z. ook riek III
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
rijkelijk , riekelijk , rijkelijk. Gunninks woordenlijst van 1908: Riekelijk genogt ‘een beetje teveel’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
rijkelijk , riikelek , erg , Vôdder zi teege de manne, gô te bed, zit'ter ammel te gaope, t’is al riikelek laot. Vader zei tegen de kinderen, ga naar bed, zit er allemaal te geeuwen, het is al erg laat.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
rijkelijk , riekelik , rieklik , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. royaal, kwistig, in flinke hoeveelheden 2. tamelijk, in flinke mate 3. al te, veel te, in te ruime mate
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
rijkelijk , riekelijk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , rijkelijk.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
rijkelijk , [rijkelijk] , riekelik , rijkelijk , Wae woeare dao riekelik óntvange. Wae woeare riekelik op tied.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
rijkelijk , rie~kelik , rijkelijk
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal