Woord: rijgen
rijgen , reien
, rijgen, Gron. reien, Oostfr. rêen, rêjen, Neders. rijen, Holst. reen, rîgen, rigeln, HD. reihen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
rijgen , reien
, rijgen; reinal = rijgnaald; reipen = rijgpen of rijgpin; inreien = aan een draad of touwtje rijgen, bv. van tuinboonen, om die met de peul in de zon of op den zolder te laten drogen; opreien = los aaneen rijgen. Drentsch reijen, Geldersch riigen, Oostfriesch rêen, rêjen, Nedersaksisch rijen, Holsteinsch reen, rigen, rigeln; Deensch rie, Hoogduitsch anreihen = los aan elkander naaien. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
rijgen , riegen
, als werkwoord alleen in: riegt joe! = gaat in de rij staan, zooveel als ’t commando: richt u! en wordt schertsend tegen menschen gezegd; ook tegen schapen in de weide, waarvoor in de Ommelanden de schoapjong of schoapvent, in ’t algemeen: de schoapmelker zegt: hok op rieg! Oostfriesch: rîgt jo, sä’ de mester, do harr’ hê man ên kind in de schôl; Rheine: Rieget ju, saag de buer, då hadde he men en piärd in den stall, enz. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
rijgen , rîjen
, Rijgen. Böntjes, krallen, krellekes enz. anrîjen. Afl. Rîjpinne, rijgpen, rîjdraod enz. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
rijgen , rijgen , sterk werkwoord
, vgl. rijg en oprijgen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
rijgen , rijen
, Rijgen. Böntjes, krallen, krellekes enz., anrîjen. Afl.: Rîjpinne, rijgpen, rîjdraod, enz. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
rijgen , riege
, rijgen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
rijgen , riejen
, rijgen. Boonen riejen: bonen afhalen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
rijgen , zich riigen
, zich riigen, riigt ů , in de rij gaan staan Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
rijgen , rijen , [werkwoord]
, rijgen. Ik zel ‘t mor eerst aanrijen. Kralen inrijen. Oprijen = los aaneenrijgen. || raaien Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
rijgen , riegen , zwak werkwoord
, ik rieg, doe rigst, hai rigt; ik reeg, heb regen = rijgen. , meestal rijen, Kinder regen kralen aan. n Riegliefke. || deurregen Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
rijgen , riegen , zwak werkwoord
, in rijen zetten. Riegt joe! = gaat in een rij staan of zitten; gaat aan tafel! Riegt joe, zee de boer, en dou haar e moar ain kou op staal. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
rijgen , riejn , zwak werkwoord
, rijgen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
rijgen , rieë
, riede, haet of is geriet , rijgen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
rijgen , riegen
, 1. aantijgen. 2. opstellen in een rij. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
rijgen , rieng
, reeg, ereeng , rijgen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
rijgen , riegen , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. rijgen De kleine kiender waren an het krallen riegen (Dwi), Ze had zuk stief in het corset regen (Erf), Neie veters in de schoenen riegen (Bor), z. ook rijen 2. geen samenhang meer hebben (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) De regentun reeg oet mekaar deur de dreugte (Oos), Het deeg giet riegen zakt uit elkaar, is niet stijf genoeg (Hoh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
rijgen , rijen , raaien, rijgen , zwak werkwoord, overgankelijk
, Ook raaien (Kop van Drenthe), rijgen (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) = 1. rijgen As kind zaten wij wel te krallen rijen (Gie), Krallen moej met stark gaoren rijen (Nor), Ik rij eerst mien schoenen even dicht met veters kruislings over de haakjes (Sle), z. ook riegen II 2. voorlopig vast naaien met wijde steken Veur aj de naod op de mesiene stikt, muj eerste rijen (Bro), Veurdat neeiwaark in mekaer eneeid wordt, wordt het èerst mit een grote steek in mekaer erijd (Wsv), Een jurk wuur regen, ...rijd (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
rijgen , riegen , regeln, riegeln , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook regeln (zwz), riegeln (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. in de rij (gaan) staan De eerappels regelt al mooi, Wij kunt er gauw mit een schoffeltuug deur (Hol) 2. zien dat het een rij wordt IJ kunt de bonen al riegen (Gas), ...de erpel al riegeln (Man) 3. in rillen leggen van gras of hooi (Zuidoost-Drents zandgebied, hy) 4. notenschieten (Midden-Drenthe) Met paosen zetten wij neuten op een lange rij. Dan met een iezern stuiter er an langes rollen. Dat neumden wij riegeln (Bei), z. ook riefken *Riegel die, zee de boer en do har e ein kou op stal (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
rijgen , ri’jen
, rijgen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
rijgen , rîêgen
, (Gunninks woordenlijst van 1908) op een rij staan of op een rij zetten Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
rijgen , driêge , werkwoord
, doorrijgen, alvorens te stikken met grote steken vastzetten. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
rijgen , riegn
, rijgen. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
rijgen , riegen , ri’jen, ri’jgen , werkwoord
, 1. rijgen (aan een snoer) 2. door de gaatjes halen van een schoenveter 3. elastiek door een zoom halen 4. met rijgdraden in elkaar zetten (alvorens te naaien) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
rijgen , gereege , bijwoord
, rustig, kalm Houw ie een bietjie gereege Bedaar een beetje; Houwie gereege Bind wat in Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
rijgen , ryje , werkwoord
, rijgen , VB: Sjoon ryje, kralle rye. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
rijgen , riegen , werkwoord
, rig/riegt, reeg, erègen , rijgen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
rijgen , riêge , werkwoord
, riegtj, rieëg/riegdje/reeg, gerieëge , rijgen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
rijgen , rèège , sterk werkwoord
, rèège - rêeg - gereege , rijgen; WBD 'rèèjge', 'réége (II:1014) - rijgen: inrijgen van weefkam/rietkam; WBD 'kàmrééger' (II:1013) - kamrijger; WBD 'rééjchhaok' (II:1015) - rijghaak: inrijghaak; ook: kamhòkske of rèèg-nòld genoemd; geen vocaalkrimping in tegenwoordige tijd; WBD rèège (II:1175) - rijgen; ook 'driege' genoemd; WBD III.4.4:305 'rijgen' = idem, ook 'ritsen' Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
rijgen , rie~ge
, raeg – geraege , rijgen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |