elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: rij

rij , riege , eigenlijk rij, reeks, men zegt: nich in de riege, van iemand, die niet wel is.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
rij , rige , [zelfstandig naamwoord] , rij, reeks. Kil. ryghe. Fri. rigel. Sagelt. reje. Goer. Over-Flak. reek. Nd. reeg. Hd. Reihe. Middeleeuwsch Lat. riga. Ital. riga. Fra. raie. Spa. raya.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
rij , rij , zelfstandig naamwoord , lengtemaat, meetstok. Ook Fri. Als b.n. verkwistend, b.v. 'en rije hoesholding'. Ook Fri. Nd. rieve. Het w. rijsleiven is: veel in huishouding verteren.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
rij , riege , riegel , 1. rij, reeks. Kinderdeun: Lange, lange riege, Twintig in ’n stiege, Dartig in ’n rozenkrans, Veertig in ’n ommegang. Eveneens in Gron., maar: is ’n stiege, en: Dartig is ’n lange loop, Firtig is ’n golden knoop; in Overijs. ook: maar: Veertig is een juffersdans. Gron. Overijs. riege, rieg. Kil. rije rijghe; 1 Kon. 7:4, Exod. 28:17, Ezra 6:4 rijge = rij, reeks. Bild. riegen = rijen, van koren gezegd; Oostfr. Neders. Westf. rige = rij, ook voor: straat = eene rij huizen; Midd. Lat. ruga, en daarvan ’t Fransche rue. 2. regel, versregel
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
rij , rîge , rége , vrouwelijk , rij; de böme staot in de rîge, de boomen staan op eene rij.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
rij , rei , (zelfstandig naamwoord) = maatstok der timmerlieden; Friesch rij, Oostfriesch ree.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
rij , riege , rieg , rij; ’n riege hoezen, boomen, toavels, stoulen, enz.; zij stoan in de riege = in de rij, en: op eene rij; op de riege weg = de een bij den ander; zij bin op de riege weg zijk (= mantje bie kerel), zooveel als: in bijna alle huisgezinnen heeft men één of meer zieken; ’n man mit in de riege wezen, zegt men, als kinderen in het gezelschap van groote menschen ook eene plaats op een’ stoel wordt gegund, en zoo ook: boer mit op de riege wezen, eveneens schertsend voor: al is hij maar klein boer, hij doet toch ook mee, hij is mee in het gelid, hij kan toch zeggen dat hij boerderij en dus aanspraak op den titel van boer heeft; boonen-bie-riegen = veldboonen op rijen gezaaid. Op het Hoogeland hebben kinderen bij een spel den deun: Lange, lange riege, Twintîg is ’n stiege, Dartîg is ’n lange loop, Firtîg (veertig) is ’n golden knoop, waarvoor in Drente: – dartig is ’n rozenkrans, veertig is ’n ommegang, en in Overijsel – veertig is een juffersdans. – In de stad Groningen heeft men de Raitemoakersriege, in geschrifte: Reitmakersrijge, een gedeelte van het voormalige Zuiderdiep, bij de Zuiderhelling. – Geldersch in de riege = op de rij; Friesch op ’e riege wei = algemeen; Noord-Brabantsch reig = rij. Bild. riegen = reeksen, van koren gezegd. Kil. rije, rijghe; 1 Kon. 7:4; Exod. 28:17; Ezra 6:4 rijge = rij, reeks; Oostfriesch bi de rige weg = zonder uitzondering; Nedersaksisch, Westfaalsch rige = rij, ook voor: straat = eene rij huizen; Ditmarssum reeg = rij. Middeleeuwsch-Latijn ruga, waarvan het Fransche rue. – Voor: rij, heeft het Nederlandsch ook: regel; zie v. Dale artt. rooien, en: zwad. Zie ook: riegen.
op rieg weg, op de riege weg = de geheele rij langs; zij hebben op rieg weg messels (Ommelanden) = huis aan huis zijn de mazelen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
rij , rîge , mannelijk , rîgen , Rij. Wanneer kinderen over de straat loopen terwijl ze elkaar vasthouden en dus een lange rij vormen, zingen ze: Lange, lange rîge! enz. Van een groot gezin zegt men: ʼt Is daor ʼn héle rige. Ik heb de héle rîge rond evraogd. Ndl. rij – metselaarslat, luidt in het Deventersch: rîje.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
rij , riege* , vergel. hok -op -rieg *; voor “rij” heeft men ook “regel”; Geldersch “op rij” = achtereen.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
rij , rîge , mannelijk , rîgen , Rij. wanneer kinderen over de straat loopen, terwijl ze elkaar vasthouden, zingen ze: Lange, lange rîge! enz. Van een groot gezin zegt men: ʼt Is daor ʼn héle rîge. Ik heb de héle rîge rond evraogd. Ned. rij – metselaarslat, luidt in het D.: rîje.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
rij  , rie , rij, ook maatlat van de metselaars.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
rij , riige , vrouwelijk , riigen , riejchien , rij
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
rij , op rieg , [zelfstandig naamwoord] , op de rij. Op (de) rieg weg hebben ze mitdoan = langs de hele rij.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rij , riege , rieg , [zelfstandig naamwoord] , 1 rij. Op rieg òf, op rieg weg = op de rij af; zo goed als allemaal Hai is boer mit op rieg = hij telt ook mee. Eerappels stoan op rieg, in riegen = ze staan al boven de grond. ‘t Koorn wòrdt voak op riegen zaaid = in rijen. Rieg, rieg! uitroep tegen schapen, die bij ‘t melken op een rij moeten staan. Hòk-op-rieg (Hogeland), hòk op e rieg! uitroep van de schoapjong, als hij op ‘t land de schapen bij elkaar moet hebben. Verkòllens gaait voak bie de rieg langs = ieder wordt op zijn beurt verkouden. In de rieg = in orde, voor: in de riepel. Ales was al weer in de rieg. Dit niet Westerkwartier; 2 troep. Ze hebben n haile rieg kinder.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rij , riege , [zelfstandig naamwoord] , kade. Pòddebakkers- en Raaitmoakersriege. (‘t Is een rij huizen.) , (Stad)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rij , rije , rij , [zelfstandig naamwoord] , lineaal van 2 m of langer van de wagenmaker en de timmerman.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rij , riege , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , rieng , rij
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
rij , rieje , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , riejn , riejken , 1 rechte lat, 2 latje langs de muur om borden op te zetten
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
rij , rieg , riege , rij
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
rij , rije , lange liniaal van wagenmaker of timmerman
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
rij , rie , vrouwelijk , rieë, , rieke , rij. Veer sjpréngen allemaol waal éns oet de rie, meh dao kreet geinen haan nao: we maken allemaal wel eens een slippertje.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
rij , rij , zelfstandig naamwoord , rij. 1. Dè plöddeke van gewit-wèl waar tweej daoge òp rij zò zat as ’ne meleijer (plöddeke: zie aldaar). Hij was twee dagen achter elkaar zo dronken als ’n Maleier. 2. Ons moeder waar de tiende dag van d’re kraom wir in de rij. Ze was de tiende dag na haar bevalling weer op de been.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
rij , riege , rij.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
rij , riege , rij; * riegt oe: sluit je aan in de rij! * in de riege lopen: in de pas lopen, geen gekke dingen doen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
rij , riege , rieg , 0 , riegen , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën). Ook rieg (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = rij Zie zaten mit een hiele riege an taofel (Bov), Ze hebt daor een hiele riege koenen op stal (Oos), De hokken staot mooi in de rieg (Anl), De eerpels staon al in de rieg (Rod), Bij het eerappelkrabben konden wij hoogstens 12 riegen daags doen (Eri), Hij hef zien zaakies mooi op de riege voor elkaar (Bco), (fig.) Hij slat oet de riege past niet in de familie (Dal), Hie het ze nog goud op een riege staon is nog goed bij zijn verstand (Eev), Hij wil nich goud in de riege lopen zich aanpassen (Nsch) *Lange, lange riege / 20 in een stiege / 30 in een lange rij / Kom mor weer an de andere zij zongen kinderen in een lange rij, terwijl ze elkaar een hand gaven. Na einde van het vers ging de achterste naar voren (Sle), ook ...dartig is een hoepelrok, virtig is een bonenstok (Oos); In een kromme rieg wast meer as in een rechte (Eev), z. ook riegel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
rij , rij , raai, rije , 0 , rijen , Ook raai (Kop van Drenthe), rije (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe) = rij As het melkerstied is, loopt de koenen in een lange rij naor huus (Bro), Wij mussen zo lange in de rije staon (Coe), (fig.) Hie hef ze niet allemaol op rij staon (Hoh), ...niet op een rijgien is niet goed wijs (Nam), z. ook riege
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
rij , réi , 1) rij; 2) lat, grote liniaal.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
rij , ri’je , (Gunninks woordenlijst van 1908) 1. liniaal; 2. zie rije
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
rij , rije , rîêge, rieje, ri’j , (Kampen) rij. Ook: ri’j (Kampen), rîêge (Kampereiland, Kamperveen), rieje (Kamperveen), Gunninks woordenlijst van 1908: ri’je
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
rij , riege , riej , rij. As der ’n stuk of vieve achter mekaere loop, zek ze: “Zie loop in de riege”. n Riej elzn langs de bèèke’.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
rij , ry , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , ryje , ryke , rij , VB: 'n ry hoézer, ién de ry loüpe VB: ryje trêkke vuur êrpele te plaante Zw: Ze neet op 'n ry hebbe: niet goed wijs zijn.; plank (voor pleisterwerk) ry VB: Mêt 'n ry wörd 't plakwérk glad gesjtriëke.; ze neet allemaol op 'n ry hebbe gek (gek zijn) ze neet allemaol op 'n ry hebbe; (gek zijn) ze neet good op 'n ry hebbe; ze neet allemaol op 'n ry hebbe wijs (wijs zijn); ze neet allemaol op 'n ry hebbe
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
rij , réíj , 1. rij; 2. lat
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
rij , réíj gèèreve , rij garven
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
rij , op ’n rèi-jke , op een rijtje
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
rij , ri’je , zelfstandig naamwoord , ri’jgien , rij.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
rij , reij , reijke , rij , Wir in de reij zén. Weer in de rij zijn. Na een ziekte het gewone leven weer opgepakt hebben., ’n Reijke sómme. Een rijtje sommen., Ze nie óp ’n reijke hébbe. Niet goed snik zijn.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
rij , rieje , 1. rij; 2. meetlat, in de bouw gebruikt; het mit mekare in de rieje houwen, het goed met elkaar kunnen vinden (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
rij , rie , vrouwelijk , rieje , rieke , rij , Inne rie staon. Ze neet allemaol op ein rie höbbe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
rij , riej , zelfstandig naamwoord , rieje , rieke , rij
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
rij , ri-j , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , ri-jje , rieke/ri-jke , rij
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
rij , rij , zelfstandig naamwoord , uitdrukking 'in de rij zèèn' - blijkbaar gezegd van vrouwen die onlangs bevallen waren; zie de vindplaats; niet elders aangetroffen (2013); Anoniem – 1959 – ; Nillus ha zis klène bluukes, daor ware twee platte kender bij, Jaans moes nog wè zuutjes aon doen, was pas efkus in de rij. (Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
rij , reej , reje , reejke , rij
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal