elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: riet

riet , [vet] , riet , ruut , onzijdig , vet. Zoo is kaarsriet, kaarsvet.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
riet , reid , [zelfstandig naamwoord] , riet (Arundo phragmites). Got. raus? Angels. reod. Fri. Dre. reid. Nd. reit. Reidboord, een moeras, waarin veel riet wast.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
riet , rieed , reed , onzijdig , riet.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
riet , rait , riet. Vergelijking: deien as rait = zeer voordeelig groeien; van menschen en dieren gezegd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
riet , ried , riet , (riet) , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Meerv. rieden. –1) Riet; de waterplant. || Op ’et end van de zomer zitten de rieden vol pluimen. Wijders genoemde slooten ... ter degen op te klaren en te zuiveren van kroos, rieden, hobbelen en uitgewassen, Proclamatie heiningschouw (Krommenie, a° 1893). – Zie verder rieden, riedig, riedelaar en de met riet beginnende samenstellingen. 2) Bij de zeildoekweverij. Rietkam, rietblad; zie KUYPER, Technol. 2, 58. Een onderdeel van de lade aan een weefgetouw. Een ried bestaat uit een aantal korte koperen stiften, die dicht naast elkaar geplaatst zijn tussen twee evenwijdige stokken van ruim 1 cm dikte. Aan weerskanten van de stiften bevindt zich een hoornen spaantje, de schotspaan. Het ried sluit in gleuven (de bos) van het laadblok en de euverlaad. Tussen de stiften worden de scheringdraden gestoken; wordt dus de laad bewogen dan vangt het ried de inslagdraden en schuift die aan. De lengte van het ried is iets groter dan de breedte der schering; het aantal der stiften hangt af van het aantal scheringdraden. Vroeger waren de stiften van riet, gelijk nog in Vlaand. (zie DE BO op riet, en KUYPER, Technol. 2, 72); vandaar de naam. Elk weeftouw heeft maar één ried, maar de wevers hebben meestal enige rieden in voorraad. || Dat geene rieden met het ingaan van dese keure sullen mogen werden gebruykt als die geconstitueert syn nae de voorsz. gangen, ... sonder dat ... iemandt eenig riet minder gekonstitueert synde als nae de voorsz. 45 gangen sullen mogen huysen ofte hooven, Hs. keur (eind 17de e.), archief v. Wormerveer. – Evenzo elders in N.-Holl. Vgl. Wfri. Stadr. 2, 123 (keur v. Hoorn, a° 1532): “Tis gestatueert ende gekeurt ... dat van nu voortan gheen wevers en sullen moeten weven enige Hoornse lakenen opte oude rieden; mer zullen gehouden wesen int weven van dezelve lakenen te hebben ende gebruycken nieuwe rieden, een half verndel van een ellen breder of wyder gecampt dan doude rieden zijn, daer zy tot desen dach toe op geweeft hebben, te weten op vijftien vierndeel breet”. – Riet, ried is in deze zin ook in Vlaand. bekend (DE BO), en komt daar reeds in de Middeleeuwen voor; vgl. Rinclus 1368 en de keuren op de lakenweverij van Comene (a° 1450) in Annales de la Soc. d’Emul. de Bruges 24, 436 vlgg. – Zo ook Hgd. riet naast rietkamm, Eng. reed. Ried is een oudere vorm van het woord, die in het Ned. door het weinig voorkomen der vormen, waarin de d gehoord wordt, door riet verdrongen is; nieuwere afleidingen, als rieten, van riet, hebben dan ook een t. De d is echter, behalve in N.-Holl., ook bewaard gebleven in Vla. ried, Fri. reid, Ndd. rêd, Eng. reed. Vgl. FRANCK op riet en Taal- en Letterb. 4, 306 vlg. – Enkele eigennamen schijnen er op te wijzen, dat eertijds in N.-Holl. naast ried ook reed in gebruik is geweest; zie riedig en rietwaard.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
riet , rijt , rijte, in geschrifte voor: riet*.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
riet  , reet , (kort uitgesproken) , riet.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
riet , raait , zelfstandig naamwoord onzijdig , riet. Met korte klank in Raidaip en raidomp (klem achter). Spr. Dij in ‘t raait zit, kin piepkes moaken = wie ‘t dichtst bij ‘t vuur zit, warmt zich het best. Dijen as raait = groeien als kool. Dij raait, als er één riet bedoeld wordt. Dij raait is goud veur n piel op flitseboog.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
riet , reet , zelfstandig naamwoord, onzijdig , reetjen , riet
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
riet , reiten , (ouderwets), zie bollepies 1
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
riet , raait , riet
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
riet , riede , zelfstandig naamwoord , Variant van riet, netplanten. Vgl. Fries de reiden.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
riet , reit , onzijdig , reite , reitje , riet.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
Riet , Riet , In de Riet, stukske groond woa nou de tennishal (anne Weltersweide) leet.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
riet , reet , reetien , riet.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
riet , reit , riet, raait, reet , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook riet (zd), raait (Kop van Drenthe, Veenkoloniën), reet (Zuidwest-Drenthe) = 1. riet De dekker zet het reit vaast met kramdraod (Eex), Ze kregen nei reit op het hoes (Gro), Van reit maakten wie vrogger de pielen (Nsch), (fig.) Hai wur mit ain kloetje in het rait stuurd (Twe) 2. rietstengel, gebruikt als pijl; werd doorgaans uit het rieten dak getrokken Rieties snieden veur de schietbaoge (Hol), Ie mussen een mooie rechte reit hebben um een pijl te maken (Oos)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
riet , riet , rîêt , riet. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: rîêt
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
Riet , Riete , zelfstandig naamwoord , de; bep. wetering aan de oostkant van Buil, uitmondend in de Lende
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
riet , riet , reit , zelfstandig naamwoord , et 1. bekende plantensoort: riet, ook: (verz.) rietstengel 2. in Spaans riet rotan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
riet , reet , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , - , riet , VB: Aon 't loëk ién Mäorend vêns te uüveraal reet.; bosrank reet (vero.)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
riet , ríét , dakbedekking
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
riet , reet , riet (ten O. van Apeldoorn).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
riet , reet , (ree\t) , onzijdig , riet, grassoort
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
riet , reet , riet (Phragmites communis)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
riet , reet , zelfstandig naamwoord, onzijdig , riet
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
riet , raet , riet
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal