elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: riem

riem , [twaalf en een half hok] , riem , twaalf en een half hok. Zie: hok.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
riem , rieeme , reeme , mannelijk , r(i)eemen , riem
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
riem , reem , rieem , An de r(i)eem trekken. Mingere.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
riem , riem , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vgl. daagriem.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
riem , reem , rieem , An de r(i)eem trekken. Mingere.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
riem  , reem , reeme , reemke , riem.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
riem , reim , mannelijk , reime , reimtien , riem
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
riem , raim , raime , [zelfstandig naamwoord] , 1 riem. ‘t Is goud raimen snieden oet n aandermans leer. - Ik zel die aan raimen snieden! Veur dat ter woagens op veren wazzen, haren ze woagens op raimen.; 2 roeiriem.; 3 n raim pepier is 20 bouk of 500 vel.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
riem , reem , zelfstandig naamwoord, mannelijk , reems , reemken , riem
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
riem , riêm , mannelijk , leer Zò tèêj as riêm Zo taai als leer.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
riem , reim , mannelijk , reime , reimpke , riem; roeispaan; dikke plak. ’ne Reim sjpėk: ’n plak spek.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
riem , riemen , riemen (zn.).
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
riem , riem , 0 , (wm) = twaalf en een half hok, z. ook viem
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
riem , riem , rieme, reem, reeim, reim, reime, raim, raime , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook rieme (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), reem (Midden-Drenthe), reeim (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), reim (Kop van Drenthe), reime (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), raim (Kop van Drenthe), raime (Veenkoloniën) = riem Dei boer har de pikstrik altied achter op de reime (Ros), De riem van de scheuvel ha’k stukkentrökken (Sle), Bij het dörsen muj niet te dicht bij de riem kommen aandrijfriem (Bei), Holdt die hond mar wat an de rieme, aans vlög hij aoveral deurhen (Koe), Ik zal hum even een hart onder de riem steken (Klv), ...riem onder het hart... bemoedigen (Hgv), Dat peerd is zo dun as een riem (Pdh), De reim van de vlegel leertje van de dorsvlegel (Rod) *Van andermans leer is het goud reimen snieden (Bov); Ie moet roeien mit de riemen, die aj hebt (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
riem , riem , bòksenbáánd.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
riem , rieme , (Gunninks woordenlijst van 1908) riem
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
riem , rieme , (Gunninks woordenlijst van 1908) roeispaan
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
riem , riem , rieme , zelfstandig naamwoord , de 1. riem, smalle strook 2. gordel, broekriem 3. roeiriem 4. bep. hoeveelheid papier: riem (van verschillende omvang)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
riem , riem , zelfstandig naamwoord , rieme , riempie , lederen veter in werkschoenen Zie ook fetel, rijgsel
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
riem , reem , zelfstandig naamwoord, mannelijk , reeme , reemke , brood , (ongare laag in brood of vlaai) reem VB: 'nne Vlaoj mêt reem zuút e bitteke oonsjynig oét. Zw: Allemaol oét èine reem gesjnoëje: allemaal van het zelfde sop overgoten.; ongare (ongare laag in vlaai of brood) reem VB: De vlaoj zuút waol oonsjynig oét mêt dè reem.; vlaai (ongare laag in vlaai of brood) reem VB: reem ién de vlaoj zuút neet zoe sjmäokelik oét; riem VB: Doég d'n hoond aon de reem, aanders krys te e persés. Zw: Allemaol oét èine reem gesjnoëje: van hetzelfde sop overgoten.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
riem , riem , ceintuur
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
riem , rieme , zelfstandig naamwoord , riem.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
riem , rieme , zelfstandig naamwoord , roeispaan. Zie ook: roeispaone.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
riem , reem , mannelijk , reme , reemke , 1. riem 2. roeispaan 3. lange, smalle, reep
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
riem , reem , zelfstandig naamwoord , reme , reemke , riem
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
riem , reem , zelfstandig naamwoord, mannelijk , reême , reemke , riem
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
riem , reêm , zelfstandig naamwoord, mannelijk , nageboorte vee
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
riem , riem , zelfstandig naamwoord , riem; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - naa de riem vant gat is (HM'70)- nu de moeilijkheden voorbij zijn. (Bedoeld is de riem waarmee geslagen wordt.)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
riem , raem , raeme , rimke , riem
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal