elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: rib

rib , [stuk grond] , ribbe , onvergraven stuk gronds in lage venen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
rib , [koppel] , ribbechein , ribbetje , dam in eene sloot. Ook: overgebleven reep of strook in het afgegraven veen. Vergel. rim.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
rib , ribbe , vrouwelijk , rib.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
rib , rib , deel van een dorschblok, vierkant balkje, zooals er verscheidene uit één punt over de kleine naar de groote kraag opwaarts loopen en dienen om het onder het werktuig gelegde graan door drukking van het stroo af te scheiden.
ribben, in: ze’k tie ijs wat op de ribben geven? gewone taal der schoolknapen, voor: wilt gij een pak slaag van mij hebben? (v. Dale: iemand op de ribben komen = hem hard slaan); hij krigt nijt genōg in de ribben = hij krijgt geen voedsel genoeg, die voeding is niet voldoende.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
rib , ripkes , ribkes , = swieneripkes (swieneribbetjes) = varkenscoteletten. wie hebben guster slacht en eten mörʼn ripkes.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
rib  , rub , rib. Niks mier op de rubbe hebbe, niets meer bezitten.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
rib , ribbe , vrouwelijk , rib, balk voor het geraamte van een schip, dwarsbalk. Met ne vaikenribbe bedoelt men alle ribben van één zijde, aan één stuk uitgesneden.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
rib , rib , ribbe , [zelfstandig naamwoord] , 1 rib. Ain wat op ribben geven = een pak slaag. Men kin zien ribben tellen = hij is mager: hai krigt nait genog in de ribben. - ‘t Kòst mie n rib oet hoed (Hogeland), dat is n rib oet mien lief = dat is erg duur. Ain n rib oet ‘t lief eten = als gast flink toetasten.; 2 ribben, de balkjes van ‘t dorsblok, die van de kleine naar de grote kraag lopen.; 3 In ‘t algemeen een balkje.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rib , ribbe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , ribn , ribken , rib. Um de ribn, om ’t lijf; um de ribn krieng, slaag krijgen; ribn, repen veen om turf te steken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
rib , rub , zelfstandig naamwoord , Variant van rib.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
rib , rub , vrouwelijk , rubbe, , rubke , rib; dikke rib van rund of koe. Hae haet gei vleisj mee oppẹ rubbe: hij is sterk vermagerd. ’n Groote moel en niks oppẹ rubbe: een grote mond en geen cent op zak.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
rib , rubbe , ribbe; óppe rubbe howwe: en pak slaag gaeve; niks óppe rubbe hebbe: niks hebbe.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
rib , rib , in de uitdrukking door z’n ribbe schijte : zich terugtrekken, zijn toezeggingen niet nakomen (KRS: Scha) Zie ook z’n *melk optrekke .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
rib , ribbe , 1. rib; 2. ribbe.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
rib , ribbe , rib , 0 , ribben , Ook rib (Midden-Drenthe) = 1. rib Ik heb last van die underste ribbe (Sle), Wie zult hum is flink wat op de ribben geven pak slaag (Bov), Zörg daj wat um de ribben holdt dat je niet te mager wordt (Klv), Hij is zo mager, hij schit deur de ribben (Ros), Het gat oetleinen en zölf deur de ribben schieten het beste uitlenen en zelf met de rommel zitten (Nor), Hij lat zuk veur een dubbeltien een gat deur de ribben boren hij is gierig (Sle), Die hef een ribbe te veul van een grote kerel (And), Je kunt zien ribben wal tellen hij is mager (Bor), Even um de ribben houwen met de armen om de borstkas slaan om warm te worden (Eev), Het was een ribbe uut mien lief het was erg duur (Ker) 2. ouderwetse schaats Olderwetse scheuvels mit een dunne hals en dunne iezers mit baovenan een keupern ekkel nume wij ribben (Bro), Die olde ribben lopen nog goed (Klv) 3. smalle zeis (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Een rib is een smal blad van een zwao (Eex), ...is een klein soort zeinde (Hijk), ...een smallere kortere zende (Wijs), ...opstaonde raand van de zwao (Zey) 4. onvergraven strook veen (Zuidwest-Drenthe) In uutgeveende plassen zat hier en daor zo’n ribbe (Zdw), Bij törfgraven leuten wij een ribbe staon um het water tegen te holden (Eli), z. ook rim 5. turfril (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe) Een laankwaarpige staepel törf kunne wij een ribbe numen (Wsv), As de törf dreugen mus, wörden ze in ribben zet (Wee) 6. strook veekoek (Zuidoost-Drents zandgebied) De koene kriegt elke dag 6 ribben koeke (Pdh) 7. stuk witbrood (Zuidwest-Drenthe, zuid) De bakker bakte een hele grote stoete en dan kuj der per ribbe van kopen (Rui), z. ook ribbegiesbrood 8. scharminkel (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën) Wat is dat een magere ribbe van een kerel (Geb), ...ain maogere ribbe van een kerel magere man (Twe) 9. dam in een sloot (wp) *Aj het gat weggeeft, kuj deur de ribben schijten als... (Hgv); Dat was ien de tied toe as de meinsen nog gien gat haren en deur de ribben scheten (Ruw), ...doe de kraaien nog gien kont hadden... (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
rib , ribbe , rib
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
rib , ribbe , rib.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
rib , ribbe , zelfstandig naamwoord , de 1. rib: onderdeel van het geraamte 2. zijde, lendenen 3. ribstuk 4. smalle strook grond tussen twee delen van een veenplas 5. smal stuk koek, vooral: stuk dat men af kan breken langs een gleufje in een grote veekoek
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
rib , rub , zelfstandig naamwoord , rubbes , rubbechie , [veroud] 1. rib Hij had twêê rubbes gebroke 2. krabbetje van varkensvlees
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
rib , rup , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , rubbe , rupke , rib , VB: Bié dat oongelök haw 'r 'n rup gebroëke. Zw: Gèine roeje op z'n rubbe hebbe: platzak zijn Zw: Gèi loed vlèis op z'n rubbe hebbe: broodmager zijn Zw: Dè kêns te z'n rubbe telle: hij is broodmager Zw: 'nne 'n Rup oétzoépe: zoveel drinken dat de gastheer op hoge kosten wordt gejaagd.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
rib , ribbeke , ribbetje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
rib , ribbe , zelfstandig naamwoord , rib.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
rib , ribben , balken aan het plafond.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
rib , rub , vrouwelijk , rubbe , rubke , rib , Niks oppe rubbe höbbe: geen geld hebben. Ze uuever die rubbe kriege.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
rib , rub , zelfstandig naamwoord , rubbe , rubke , 1. rib; gein vèt oppe rubbe höbbe – erg mager zijn; ze op/uëver die rubbe kriege – een pak slaag krijgen 2. weegbree (Plantago); lange rub – langbladige weegbree, een ‘onkruid’ dat veel voorkomt tussen de klaver; rub staeke – weegbree met de hand verwijderen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
rib , rub , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , rubbe , rubke , rib
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
rib , rup , zelfstandig naamwoord, mannelijk , (Nederweerts) weegbree, smalle
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
rib , rib , zelfstandig naamwoord , rib; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - iets tusse de ribbe zien te krèège (HM'70) - eten, geld zien te krijgen; Frans Verbunt - ginne stèùver op zen ribbe hèbbe; De kèrmenaoj, de platte ribbe, de zult of krèp, et zwoert èn spèk. Toe den hiel aon toe. Durreege spèk èn ballekebraaj. Et smòdderpötje. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
rib , rub , rubbe , rubke , rib
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal