elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: razend

razend , razendig , razend.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
razend , raozend , buitengewoon, in de hoogste mate; ’t kereldien is raozend fien; raozend achteruutgaon, enz. Het Gron. heeft o.a. roazend gelukkig, enz.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
razend , roazend , als bijwoord van versterking: roazend gelukkig, enz.; ook Drentsche Zegswijs: de wereld is nijt roazend moakt! = waartoe zooʼn haast? wij (of: ik) hebben den tijd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
razend , roazens , (Westerkwartier) = boos, geweldig boos; zij ʼs roazens, letterlijk: zij is razend, maar met veel zwakker beteekenis.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
razend , raozend , Van een stuk goed, dat kapot is, hoort men zeggen: Daor zit de raozende motte in.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
razend , roazend , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 razend. Hai was roazend geliek = een razende gelijk. Hai wor roazend in hakken. Wereld is nait roazend moakt! = een beetje bedaard aan!; 2 zeer. ‘t Wil roazend brannen = ‘t brandt heel goed.; 3 mit roazend geweld = met grote kracht.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
razend , roazens , [bijvoeglijk naamwoord] , heel boos. Boer was roazens. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
razend , razend , bijvoeglijk naamwoord , in de zegswijze de wirreld is niet razend!, niet zo haastig, hoor! – Razend bloed, razernij ten gevolge van een hersenontsteking, veel voorkomend bij mest- en graskalveren.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
razend , raozent , raozender, raozenste , razend.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
razend , raozend , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. razend Schei oet te zeuren; ij maakt mij de kop raozend (Oos), Daor waa’k liever mit verdwèulen as mit een raozende kaeter gezegd van een mooie vrouw (Dwi) 2. geweldig Die erpel staot er raozend mooi bij (Sle), Zij is raozend knap (Hgv), Het gaait niet haard, mor raozend mooi (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
razend , razzend , razend.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
razend , raozend , razend
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
razend , raozend , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. razend, woedend 2. erg happig, gebrand op 3. in zeer hoge mate 4. wild, als het ware buiten zinnen 5. tomeloos
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
razend , raozend , bijvoeglijk naamwoord , razend
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
razend , roazend , roozend, rozzend , razend
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
razend , raozend , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. kwaad. IJ is raozend op zien buurman; 2. razend, erg. IJ is raozend snel.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
razend , raozend , razend
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal