Woord: rand
rand , rand , mannelijk
, rande, rende , rand. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
rand , rand , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, vgl. kaasrandje. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
rand , rand , (enkelvoud lang uitspreken, meervoud kort uitspreken)
, rand. , rendje , rand. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
rand , raond , mannelijk
, reande , reandtien , rand Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
rand , raand , ranten , [zelfstandig naamwoord]
, 1 mv. rannen; ook ranten, Westerkwartier raanten, vooral in: kanten en ranten bin nait schoon = de hoeken en gaatjes. ‘t Löpt raand over kaan.; 2 ‘t loopt er aan alle kanten over.; 3 ‘t loopt de spuigaten uit. Dij schounen is gain raand of kaant meer aan = ze zijn geheel versleten. ‘t Is nòg net op ‘t raandje òf goud goan. Veur de raand of = veur de haand. || haand; ranten Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
rand , raante , [zelfstandig naamwoord]
, raand. Algemeen: kanten en ranten. , (Westerwolde en Oldambt) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
rand , raand , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, ràene , ràennken , rand Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
rand , ranjt , mannelijk
, rènj , rènjtje , rand. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
rand , raendtie
, randje. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
rand , raand , rand , 0
, raanden , Ook rand (Zuidoost-Drenthe) = 1. rand Hie kan net over de raand van de underbaander kieken (Sle), De raand van de hoed muut van achtern opstaon (Ker), Hij woont an de raand van het bos (Bui), Der is bij het mèeien nog een rand staon bleven strook (Odo) 2. kant De raand van de sloot is in ereept (Die), Ie hebt gien mooie raand an het pepier [behang] zitten (Dwi), Hij kun gien kaant of raand oet geen kant uit (Row), Het was op de rand of, of hij was verzopen (Bco) 3. in veur de raand (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe) of an de raand moetende kalven (Koe) Die veerze stiet veur de raand (Hgv), ook...stiet veur de hand (Klv), ...veurderhaand (Ruw), ...ter haand (Vle), ...te raand (Wsv), z. ook haand Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
rand , ráánd
, rand. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
rand , raand
, (Gunninks woordenlijst van 1908) rand Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
rand , raand , rane , zelfstandig naamwoord
, de 1. rand 2. strookvormige versiering of omlijsting, vaak aan een zij- of bovenkant 3. lange, smalle strook, streep: van planten, stenen, door verkleuring enz. 5. bovenrand: van een put, van vaatwerk enz.; raantien, et 1. kleine rand, randje 2. strookje vitrage (vaak met rondingen) op ongeveer tweederde van de hoogte van het raam 3. in een Gelders raantien het smalste zilveren oorijzer dat in de omgeving werd gedragen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
rand , raand , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, ren , rensje , rand , VB: Merûile vêns te dêk aon de raand van de bos. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
rand , ôp ’t rèndje loewepe
, spitsroeden lopen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
rand , rèndje
, randje Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
rand , râând
, rand. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
rand , raand
, rand Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
rand , rèndje
, rând , randje , Dè wâr óp ’t rèndje. Dat was op het randje. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
rand , randj , mannelijk
, renj , rendje , rand , Det waas op ’t rendje. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
rand , ranjdj , zelfstandig naamwoord
, renj , renjtje , rand Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
rand , rândj , rând , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, rendj/renj , rendje , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); rand Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
rand , raand , zelfstandig naamwoord
, rèndje , rand; Cees Robben – Aon de raand van de stad/ Leej unne zaanderige pad (19580222); Hij reej op zen wit schimmeltje/ hôog op de raand vant dak. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Hij haaw et vur gezien ); Piet van Beers – ‘’n Natte vekaansie’: Wè busse meej voeier, gevuld tot ' t rèndje. (‘t Èlfde buukske, 2010); WBD III.4.4:229 'rand' = omtrek; Bosch rand - afgesneden kanten van ontbijtkoek (werd los verkocht); Henk van Rijen - randje; óp et rèndje aaf - op het kantje af Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
rand , rand
, rend , rendje , rand Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |