elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: rakelen

rakelen , rakelen , voor hetgeen men elders zegt, roeren, uithalen, enz.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
rakelen , rakelen , zwak werkwoord , rakelen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
rakelen , reukêln , met de tang in het vuur of met de pook in de kachel roeren; fig. zōk d’r deur reukêln = zich er door klaren, er zich uitredden. West-Vlaamsch rokelen; in den heerd, in ’t vuur, in de asschen rokelen = er in roeren met de pook, de tang, enz. om den gloed, die er in is, bloot te leggen. Kil. rokelen, raeckelen het vuur. (De Bo). Oostfriesch rȫkeln = in iets roeren. (v. Dale: rokelen (gewestelijk) = met het rakelijzer in het vuur roeren.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
rakelen  , raokele , het voorpooken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
rakelen , rääkelen , [rǣkәln̥] , het vuur op de haard bijeen schrapen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
rakelen , reukeln , [werkwoord] , porren. In muur reukeln mit n spieker. ‘t Vuur opreukeln = oprakelen. Moeke reukelt ‘s mörns kinder tou ‘t ber oet. Fig. Hai het zok ter deur reukeld = zich er doorgeklaard. Vandaar: hai het zok vaastreukeld = hij heeft zich vast gewerkt; hij kan niet verder. - Wat opreukeln = iets oprakelen. Ik zel joe reukeln! een pak slaag geven. || preukeln
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rakelen , roakeln , [werkwoord] , rakelen, inrekenen, bestòpppen onder de as van de ouderwetse haard. ‘t Vuur inroakeln. Nog fig.: Most dij òl dingen nooit weer oproakeln. || roakeldòbbe
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rakelen , reukeln , 1. porren. 2. zie steukeln
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
rakelen , raochele , raochelde, haet geraochelt , rakelen; rochelen. Doe mós éns in de sjtouf raochele: je moet de kachel eens oppoken. Hae raochelt wie ’n aut paert: hij rochelt als een oud paard.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
rakelen , rakeln , raekeln, raokeln, raken , zwak werkwoord, (on)overgankelijk , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook raekeln (Zuidwest-Drenthe, noord), raokeln (Noord-Drenthe). Ook raken (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. in het vuur poken Rakelt ies èven in de kachel want hij dooft uut (Hol), z. ook reukeln 2. stoken (Zuidoost-Drenthe) Zie hebt drokte had, maor wij zult er niet tussen zitten te rakeln (Bor) 3. instrijken van de as in de rageldob (Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe) Het vuur raokeln (wb:Eel), Rakel de as mar even in de rakeldobbe (Zwe), z. ook instrieken, raggeln
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
rakelen , raokeln , zwak werkwoord, onovergankelijk , 1. rakelen (Noord-Drenthe), z. rakeln 2. (kvd), in Spaans raokeln knikkerspel Aj naor schoul tou gungen, gungen wai met een iezern kogel Spaans raokeln Nr. 1. gooide de kogel weg, nr. 2. probeerde die te raken. Daarna opnieuw. Zo legde men de weg van huis naar school en omgekeerd af (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
rakelen , rookelen , 1) rakelen, poken; 2) slaan, oorvijgen uitdelen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
rakelen , raekelen , raokelen, rokkelen, reukelen, reutelen , werkwoord , 1. rakelen, porren in het vuur 2. ophitsen, aanzetten, zich ermee bemoeien zodat de irritatie toeneemt 3. lasterpraatjes verspreiden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
rakelen , raochele , werkwoord , raochelde, geraocheld , poken , VB: Ién de Braobantse kachel raochelemêt 't raocheliézer. Zw: Raochel dao neet ién, daan kömp aal oét.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
rakelen , rookele , poken, rakelen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
rakelen , [oppoken ] , raokele , raokeltj, raokeldje, geraokeldj , 1. oppoken van de kachel 2. lawaai maken , Raokel ins in ’t veur.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
rakelen , raokele , werkwoord , raokeltj, raokeldje, geraokeldj , poken
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
rakelen , raokele , werkwoord , oppoken, rakelen, rammelen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
rakelen , raokele , zwak werkwoord , WBD rakelen, oppoken (van het vuur in een oven); WBD ötraokele - houtskool uit een oven verwijderen; — raokele - raokelde - geraokeld (geen vocaalkrimping); A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zw.ww.tr. + intr. - rakelen, met behulp van een lange stok de gloeiende houtskolen in de oven omroeren. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - RAKELEN - met het rakelijzer de gloeiende kolen in den oven omroeren. WNT RAKELEN - 2) met een stok of gaffel het vuur in een haard of oven omroeren
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
rakelen , räökele , räökelde – geräökeld , rakelen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal