Woord: racekak
racekak , reeskak , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze an de reeskak weze, diarree hebben. Men moet als het ware racen om tijdig het toilet te bereiken. – Kroig de reeskak!, loop naar de bliksem! Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
racekak , reeskak , 0
, (Zuid-Drenthe) = racekak, diarree Het kiend is an de reeskak (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
racekak , reeskak , zelfstandig naamwoord
, de; diarree, in an de reeskak Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
racekak , reeskak , zelfstandig naamwoord
, diarree Hebbie de reeskak? Ben je aan de diarree? Zie rappert Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
racekak , reeskak , zelfstandig naamwoord
, diarree, schijterij; De Wijs – Ik lus ’t wel mar dan zè’k zô aan de reeskak (diahree) en dan ist hard loôpe geblaoze. (17-10-1972); WBD III.1.2:256 'racekak' = diarree Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
racekak , reeskak
, diarree Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam. |
racekak , racekak
, diarree Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |