elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: pochel

pochel , pokkel , mannelijk , bogchel, huid. Dim. pukkeltjen. Pokkelen, iemand op den rug dragen. L. F. puchelje, zwaar arbeiden. Pokkelsmêr, slagen op den rug.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
pochel , [rug] , pokkel , mannelijk , pokkels , bogchel, rug. Hij krijgt op zijn pokkel, iemand den pokkel smeeren, den rug smeeren, slaan.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
pochel , [lichaam] , pōkkel , voor: lichaam. Gron. pōkkel, ruwe uitdrukking voor rug, en ook voor: de romp van ʼt lichaam, zoo in als uitwendig, in Langewold pukkel = lichaam. ZHoll. pokkel = rug, Oostfr. Neders. Noordfr. pukkel = rug; Holst. Westf. pukkel = rug, meestal van eene bult, HD. Puckel, Buckel = bochel.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
pochel , pōkkel , pukkel , ruwe uitdrukking voor: rug, en ook voor: de romp van ’t lichaam, zoo inwendig als uitwendig. In Langewold pukkel = lichaam. De daglooner zegt: ’k heb de hijle dag mit de krōmme pōkkel stoan; de pōkkel is mie muid (of: muide), eigenlijk zooveel als: de rug is mij moede, maar bij uitbreiding: ik ben vermoeid; hij krigt gijn muide pōkkel = hij behoeft niet zwaar te werken, lichamelijke vermoeidheid kent hij niet; iemand wat op pōkkel geven (= op pens geven = op nek geven) = een pak slaag geven; iemand de pōkkel vōl schellen (schelden) = hem allerlei scheldwoorden of schimpwoorden toevoegen, verwijtingen doen, door schelden trachten te hoonen, in Holsteinsch Den pukkel vull schellen. Hiervan: ’n kattepōkkel, of: katsepōkkel moaken = kattepōkkêln, Hoogduitsch Katzenbuckel machen = den onderdanigen dienaar spelen, kruipen, vleien. Zuid-Hollandsch pokkel = rug; Oostfriesch, Nedersaksisch, Noordfriesch pukkel = rug; Holsteinsch, Westfaalsch pukkel = rug, meestal van eene bult; Deensch pukkel = rug. Hoogduitsch Buckel, Puckel = bochel; ook voor: de rug zelf. (v. Dale: pochel = hooge rug, bochel; (gewestelijk) iemand zijn pochel vol schelden.) Zie ook: dak.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
pochel , pokkel , Schouder, rug; Kees nemt vö̀l te zwaore vrachten op zîn pokkel. Ik zal u wat op u pokkel géven. ʼk Zal u op u pokkel kommen, slaon. Pokkelen – op den rug dragen (van kinderen): Zak u is pokkelen, Jan?
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
pochel , pokkel , (pòkkǝl) , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Rug, bult. In de uitdr. iemand op zen pokkel geven, hem afranselen. Hetz. als poffel; zie aldaar. – Iemand op zen pokkel zoeken, hem wel vinden. || Ken-jij dat geld niet van ’em krijgen? wacht maar, dan zel ik ’em wel ers op zen pokkel zoeken. – Evenzo elders in Holl., Gron., Friesl., Gelderl., enz. (vgl. o.a. MOLEMA 331 b en GALLÉE 34 a).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
pochel , poffel , (pòffǝl) , zelfstandig naamwoord , In de uitdrukkingen als iemand op zijn poffel krijgen, slaag krijgen, enz. || Je zel op je poffel hebben. As je ’et niet overgeve (teruggeeft), zel ik je op je poffel slaan. – In Utrecht zegt men in dezelfde zin pochel. – Vgl. pokkel.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
pochel , pokkel , Schouder, rug; Kees nemt vö̀l te zwaore vrachten op zîn pokkel. Ik zal u wat op u pokkel géven. ʼk Zal u op u pokkel kommen, slaon. Pokkelen – op den rug dragen (van kinderen): Zak u is pokkelen, Jan? De pokkel vol rimmetîk. Hokkeldepokkel spelen. Als een meisje of jongen een jongere(n) op den rug neemt.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
pochel , pokkel , [pokәl] , mannelijk , rug, ook romp van het lichaam. Op ’n pokkel kuommen: een pak slaag geven.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
pochel , pokkel , [zelfstandig naamwoord] , 1 lichaam, in gemeenzame taal. Wat hest doar op pokkel? Pokkel is mie muide = ik ben vermoeid. Hai krigt gain muide pokkel = hij behoeft niet zwaar te werken. ‘t Komt op pokkel aan = ik mout ter tegen pokkeln. Hai mout hail dag mit kromme pokkel stoan = hij moet de hele dag hard werken; 2 lichaam, in platte en ruwe taal. Ain wat op pokkel geven; ain de pokkel vol schellen. Mit zien dikke pokkel lag e lòi in de woagen. Zai haar pokkel vol kòlle = was door en door verkleumd.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pochel , pokl , zelfstandig naamwoord, mannelijk , pokls , puklken , bochel. Op n pokl, op de rug
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
pochel , poekel , mannelijk , a/ bochel, b/ rug. [Oef]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
pochel , pokkel , lichaam
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
pochel , pókkel , mannelijk , pókkele , pukkelke , bochel, bult. Eeme op ziene pókkel kroepe: iemand straffen. Eeme de pókkel sjoere: iemand onderhanden nemen. Eeme de pókkel vol sjèie: iemand de huid vol schelden. ’ne Pókkel is ’nen ónnöttert, dae sjit ónger ’ne kas (onvertaal
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
pochel , poekel , beultje, hoëge rug. “Ge kunt meej de poekel roetsje”: ge kunt meej wat!
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
pochel , pokkel , zelfstandig naamwoord , lichaam van vee (KRS: Hout) Zie hoofdstuk 4, punt 6: het vee . In de algemene betekenis van ‘lichaam’ (maar ook ‘rug’), dus ook van mensen, komt dit woord in de Vechtstreek voor (Van Veen 1989, p. 104).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
pochel , pokkel , 1. lichaam, met name de rug. 2. pukkel, puist.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
pochel , pokkel , 0 , pokkels , 1. lichaam, lijf De pokkel döt mij zèer, ik kun wal griep kriegen (Sle), Doe kans wat op de pokkel kriegen pak slaag (Bov), Het wark komp hum niet an de pokkel hij is lui (Klv), Daor moej de pokkel veurzetten moet je hard voor werken (Sle), De pokkel jokt hum zeker van een dwarsligger, die vraagt om een pak slaag (Pdh), Hij sprung met de blote pokkel in het water (Hijk), Hie drèeit de pokkel der bij langs wil niet werken (Eex), Hij hef de pokkel vol schulden, ...draank (Ros), Wat is dai kou ja hol in de pokkel (Vtm), Je moet mij van de pokkel blieven van mij afblijven (Eke), Hie hef excellent wat op zien pokkel had een flink pak slaag gehad (Emm), Zij scheldt menaar de pokkel weer vol de huid (Koe), Hij hef een verwaarkte pokkel een kapot lichaam door te hard werken (Zey), (fig.) Hie hef de pokkel niet schoon heeft geen zuiver geweten (Wee), 2. persoon (Kop van Drenthe) Hij is een staarke pokkel sterke kerel (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pochel , pokkel , in: IJ skelt oe de pokkel vol ‘hij scheldt je de huid vol’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
pochel , pokkel , romp, lichaam. De kolde zit mien in de pokkel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
pochel , puchel , zelfstandig naamwoord , puchels , pucheltie , lichaam Iemand op z’n puchel slaon
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
pochel , pokkel , 1. huid. IJ skelt mi’j de pokkel vol; 2. vracht. IJ ef mi’j toch een pokkel op de rugge.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
pochel , pokkel , 1. lichaam; 2. rug; 3. bult; 4. vracht; zich niet goed in de pokkel voelen, zich niet lekker voelen; wat in de pokkel hebben,, een ziekte onder de leden hebben; 2. rug.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
pochel , [rug] , pókkel , poekel , mannelijk , pókkels , pukkelke , rug , Doe kóns mich de pókkel roetsje: je kunt me wat. Doe kóns mich de poekel roetsje: je kunt me nog meer vertellen. Emes de poekel vol sjelje: iemand de huid vol schelden.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
pochel , poekel , zelfstandig naamwoord , poekels , poekelke , rug; doe kins mich de poekel oproetsje – je kunt m’n rug op (Duits: Buckel)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
pochel , poekel , poekels , pukelke , bochel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal