elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: pruik

pruik , pruk , prukken , Paruik.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
pruik , prakke , Gr. paruik. Dev. olde prakke, [oude pruik] oude paai.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
pruik , pruik , vrouwelijk , wollen slaapmuts.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
pruik , proek , [zelfstandig naamwoord] , pruik. Ook prak, z. Laurman.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
pruik , prak , proek , pruik.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
pruik , pruik , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , zie een zegsw. op alebes.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
pruik  , prük , pruik.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
pruik , präuke , vrouwelijk , präuken , pruik
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
pruik , proek , [zelfstandig naamwoord] , 1 pruik. Hai het de (bokke) proek op; 2 dicht haar. n Nuvere proek hoar. n Proeknust = verward haar. Zie ook prak. || prak
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pruik , pruuk , vrouwelijk , pruik Ze haj de bokkepruuk op Ze had de bokkenpruik op. (= kwade zin)
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
pruik , pruik , pruk , zelfstandig naamwoord , Ook: 1. De gezamenlijke wortels van een bessestruik. 2. Dikke plantenmassa in de sloot met omhoogstekende bloemen of bladeren. 3. Worteltjes aan bolgewassen, bv. aan tulpebollen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
pruik , pruuk , vrouwelijk , pruuke/prókke , pruukske/prukske , pruik. Hae haet de verkeerde pruuk op: hij is niet goed gemutst.; prók kloek, broedse kip; vrouw, die liever lui dan moe is.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
pruik , proek , pruuk, pruik, pruike, pruke, proeke , 0 , proeken , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook pruuk (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe), pruik, pruike (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), pruke (Midden-Drenthe), proeke (Veenkoloniën) = 1. pruik Hij hef daor veur het toneel een mooie pruike ekocht (Hgv), Hij hef zien proek der scheif opzitten (Ros), (fig.) Hij is um de duvel niet mak ien de pruike niet gemakkelijk (Rui) 2. haardos Hij hef een mooie proek haor (Row), Mèens, wicht, wat heb ie nog een dichte pruuk haor (Bei), Dat mèensk hef een proek under de oksel veel okselhaar (Gas)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pruik , pruike , pruik
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
pruik , pruuke , pruik.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
pruik , pruke , pruuk , zelfstandig naamwoord , de 1. pruik, vals haar 2. iemands hoofdhaar 3. in iene een pruke zetten iets beter doen dan de ander, gezegd bijv. van het slootjespringen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
pruik , proike , uitdrukking , [Whw] Freet je kop op dan kejje proike schijte (verwensing)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
pruik , pruúk , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , pruúke , pruúkske , pruik , Zw: De verkierde pruúk ophebbe: de bokkenpruik ophebben.; haardos pruúk VB: Mêt zoe 'n pruúk maogs te waol 'ns nao de kwaffëur goën.; de verkierde pruúk ophebbe bokkenpruik pruúk VB: Mêt zoe 'n pruúk maogs te waol 'ns nao de kwaffëur goën.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
pruik , pruuk , vrouwelijk , pruke , pruukske , pruik
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
pruik , prk , pruuk , zelfstandig naamwoord , pruke , pruukske , pruik (Frans: perruque)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
pruik , proêk , pruûk , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , proêke/pruûke , pruûkske , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); pruik
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
pruik , prèùk , zelfstandig naamwoord , prökske , "pruik; Van Delft - ""Hij heeft 't druk als een pruikemaker met ééne klant"" beteekent: Hij neemt den schijn aan van veel te werken en inderdaad verricht hij weinig. Even over de Belgische grens hoort men daarvoor: ""'t Is alsof hij Mol en Balen moet afwerken en Desschel en Retie er bij."" (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929); Henk van Rijen –  hij heeget zo druk as ene pröökemaoker meej êene klaant; Bijn.ene prèùk = iemand die een pruik draagt (blz.94); WBD III.1.3:277 'pruik' = pruik"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
pruik , pruuk , pruke , pruik
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal