Woord: pronken
pronken , pronken , zwak werkwoord
, pronken, te pronk staan. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
pronken , prōnken
, eenigen tijd op het schavot als veroordeelde staan, vóór 1854 eene der schavotstraffen. Ook zegt men het van eene pauw die zijn staart ten vollen uitspreidt. (Weil. te pronk staan = ter straffe; v. Dale: (gewestelijk): de kalkoen pronkt. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
pronken , proonken
, pronken Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
pronken , pronken , [werkwoord]
, Raadsel van ‘t bed: Overdag staait ‘t te pronken ‘s Nachts ligt ‘t vol knorren en bonken. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
pronken , prónke
, prónkde, haet geprónk , pronken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
pronken , pronken , zwak werkwoord, onovergankelijk
, pronken Daor stiet e weer veur de spiegel te pronken (Wee), Met dat pak kuj wel pronken (Een), De pauwe stiet te pronken (Zdw) Ze muggen graog pronken met aandermans veren (Zui) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
pronken , pronken
, pronken Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
pronken , proonke , werkwoord
, proonkde, geproonk , pronken , VB: De poûw proonkde mêt z'n sjoen vère dy 'r oétgevawwe haw. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
pronken , prónke
, prónktj, prónkdje geprónktj , pronken Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
pronken , prónke
, prónkde – geprónk , pronken Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |