Woord: poepzat
poepzat , poepzat
, stomdronken. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
poepzat , poepzaat
, smoordronken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
poepzat , poepzat , bijvoeglijk naamwoord
, (Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. erg dronken Die kerel was poepzat (Schn) 2. beu (Midden-Drenthe) Dat kekeln van die vrouwlu bin ik poepzat heb ik meer dan genoeg van (Hoh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
poepzat , [stomdronken] , poepzaat
, stomdronken Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
poepzat , poep zaât , poep zaat , bijvoeglijk naamwoord
, poep zate , stomdronken Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
poepzat , poepzaat , bijvoeglijk naamwoord
, stomdronken Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
poepzat , poe~pzát
, stomdronken Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |