elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: plaat

plaat , plaot , zie: plaotspelden.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
plaat , plate , vrouwelijk , plaat.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
plaat , jewijlen ploaten , zie: ploat.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
plaat , ploat , eene soort van diadeem, vlak onder het haar op het voorhoofd gedragen, welke dracht met het ooriezer in deze provincie bijna geheel in onbruik is geraakt. Vóór een 60 tal jaren kwamen zulke golden ploaten in zwang, maar werden alleen door vrouwen uit den aanzienlijksten boerenstand en deftige burgerij gedragen. Toen dit meer algemeen werd schaften deze zich juwijlen ploaten aan, nl. zulk een voorwerp van zilver, met edele steenen ingezet. – Bij de ploaten behoorden ook de ploatspellen (ploatspelden) van dezelfde stof, die aan de slapen werden aangebracht.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
plaat , plaat , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , zie een zegsw. op platendijk, en vgl. potplaat, stamperplaatje.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
plaat , plääte , vrouwelijk , plääten , pläätien , plaat, vuurplaat
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
plaat , ploat , ploade , [zelfstandig naamwoord] , 1 plaat, de haardplaat. Zo swaart as n ploat achter ‘t open vuur de staande achterploat; op de vloer om het vuur de liggende onderploat; 2 metalen plaat in ‘t algemeen. Vrouger druigen de riekste boerenvraauwlu gòllen ploaten veur de kòp mit gòllen ploatspellen aan weerszieden. n Jewailen ploat was zo’n plaat, met edelstenen ingelegd; 3 lengtebalk in de boerenschuur; de muurploat beneden op de zijmuur en boven op de zoelen de ploat, waar de baalken op rusten; zie goul; 4 slijk-of zandbank. De Röttemer Ploat; 5 plaat, prent (uit het Holl.) Op n prìnt zitten soms wel 16 ploatjes. Fig. Wat is ‘t n ploade (Stad) = wat is dat mens lelijk!; 6 de ploat poetsen = de plaat poetsen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
plaat , plaate , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , plaatn , plaatjen , 1 afbeelding, 2 plat, hard ding, 3 voorhoofd, 4 overlangs liggende balken onder het dak van een boerenhuis; plaatn, geld.
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
plaat , plàtte , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , plàtn , voorhoofd
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
plaat , plaot , vrouwelijk , plâote , gezicht Héj hét ’n plaat vör zien plaot Hij heeft een plaat voor zijn kop; plâote bankbiljetten, geld Héj hét flink wa plâote Hij heeft veel geld.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
plaat , plaat , vrouwelijk , plaate , plaetje , plaat; kaalkop; lichtzinnige vrouw. Dat is ’n verdölde gėkke plaat: dat is een gek mens. Hae haet de plaaten óm: hij is dronken.; plaat cimbaal
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
plaat , plaate , mannelijk , geld. Hae haet gein plaate mee: hij heeft geen geld meer.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
plaat , plaete , voorhoofd.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
plaat , plaete , plaetie , plaat.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
plaat , plaat , plate, plaot, plaote, plaete , 0 , platen , (Zuidoost-Drenthe). Ook plate (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe), plaot (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), plaote (Veenkoloniën), plaete (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. afbeelding Wij hebt een scheurkelender met hiele mooi platen (Eke), Ik heb een plaatie kregen met een heilige der op prentje (Klv) 2. metalen plaat Wij hebt een hiele dikke plaete op de plaetstove (Die), Hij hef een metalen plate in het been (Hijk), Spatborden meuken ze hier op het Wold van platen (Bro), Het plaatien zit under an de boom, woor de zende vastzit. Dat is veur de stevigheid (Sle), Op de binnenkant van de deure zit bij het klinkstel een plaat (Bco), Over de gierput lig een iezern plaat (Coe), (fig.) Hij poetste de plate verdween (Hav), van de volgende twee zinnen is onduidelijk tot welke betekenis ze behoren, eventueel ook onder 10: Doe zette zie de plaat aansum begon ze heel anders te praten (Sle), Ik geleuf dat ze joe der een beste plaote opdraaid hebben je voor de hebben gek gehouden (Twe) 3. haardplaat Aj de hèerd waschen mussen, dan mussen ie de plaat ok schuren (Sle), Hij zit de hele dag maar wat mit de voeten op de plate doet niets (Hol), Der waren twei soorten platen, een staonde mit engeldies en een liggende mit in het midden een vierkant gat, de assekolke (Dwij) 4. gebintplaat De plaoten rusten op de kop van het gebint (Een), Op de platen komt de sporen te staon (Pdh) 5. muurplaat De muren bint klaor, de platen kunt er op (Hgv) 6. golfplaat Met de novemberstörm wadden de plaoten van zien schuur krom (Eev) 7. plaat in de bakkerij, waarop het brood werd gebakken Stoete op de plate ebakken was naovendstoete en ien blik was blikstoete (Ruw), Vrogger bakten ze stoet op de vloer van de oven; non doet ze het op platen (Oos) 8. zijvlak van het kruis De plaot is het platte deeil van de koou op de rug naost de staartbot (Eex), Die koe hef hangende platen, ...hangt in de platen is breed (Sle) 9. voorhoofdsplaat (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Ze haar een golden plaat bai het ooriezer (Row), De plaot zit tussen de stiften (Schl) 10. grammofoonplaat Hij hef dei plate al wal doezend keer draaid (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
plaat , plaot , plaat. verkl. plaotje. ‘k heb ’n plaotje van de poter gekrigge, ik heb een prentje van de pater gekregen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
plaat , pläte , 1. plaat; 2. haardplaat. Die ef een pläte veur de kòp ‘dat is een stijfkop’, Gunninks woordenlijst van 1908: bi’j de pläte zitten ‘bij de haard zitten’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
plaat , plaete , plaat.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
plaat , plaete , zelfstandig naamwoord , de 1. plat, hard stuk van bep. materiaal, vgl. een glaezen plaete 2. plat, plaatvormig onderdeel van het klinkwerk van een deur, aangebracht ter versterking, om slijtage tegen te gaan 3. langwerpig plaatje op de zeisboom aangebracht, met een gaatje waarin de punt aan de achterkant van het zeisblad sluit 4. bep. voorziening in het lichaam aangebracht ter versterking, bijv. een plaetien in de heupe 5. ovenplaat 6. groot stuk metaal in plaatvorm, neergelegd om wegzakken, vallen te voorkomen 7. dekblad op een fornuis e.d., waarop verhit wordt 8. in de plaete poetsen de plaat poetsen, ervandoor gaan, ook: iemand prijzen en daardoor stimuleren, aanzetten 9. bep. langwerpig sieraad op het voorhoofd gedragen (bij een oorijzer) 10. zware balk over en als verbinding van twee bintstijlen 11. muurplaat 12. harde laag in de grond van leem of ijzeroer 13. hetz. als kachelplaete, heerdplaete 14. grammofoonplaat 15. gedrukte afbeelding, afdruk van een prent, schoolplaat e.d. 16. etsplaat e.d. 17. golfplaat 18. schouderblad (bij runderen) 19. (bij runderen) elk der delen ter weerszijden van het staartbeen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
plaat , plaet , zelfstandig naamwoord , plaete , plaetjie , plaat Vroeger mozzie een fietsplaetjie kenne tôône om te laete zien dajje rijwielbelasting betaold had Een plaetjie blik is faaitelek een bledjie; ’t Heb plaete gereegend Er zijn plensbuien gevallen (waardoor de bovenlaag van het bouwland een plaat geworden is)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
plaat , pläot , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , pläote , plëtsje , plaat , VB: 'n pläot mäolber Zw: Zich 'n pläot tikke: bedrogen uitkomen; bakvorm (voor vlaai of gebak) pläot VB: Sjmèr de pläot ién mêt e bitteke oëlie aander blyf dich de vlaoj drién plakke.; vrouw (domme vrouw); pläot; pläot tikke plaats (bedrogen uitkomen) zich 'n pläot tikke
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
plaat , ploat , plôtje , 1. plaat; 2. prent
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
plaat , plotje , prentje. een plaatje met een religieuze afbeelding. ook “printje” of “bêêleke”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
plaat , plotje , grammofoonplaatje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
plaat , plate , zelfstandig naamwoord , plaat.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
plaat , plotje , 1. plaatje, 2. (plotje draaie) grammofoonplaatjes draaien op een pick-up , 1. hij lees gin boeke, hij kekt aljin mar plotjes = hij leest geen boeken, hij kijkt alleen maar plaatjes - 2. toenter nog gin tillevisie waar draaide we d’n jille zondag plotjes = toen er nog geen televisie was draaiden wij de hele zondag plaatjes
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
plaat , [vrouw] , plât , schunnig vrouwmens
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
plaat , plaat , zelfstandig naamwoord , bladrozet van de paardenbloem (Land van Cuijk); plaat; schol (vis) (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
plaat , plaat , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , plate , plaetje , plaat
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
plaat , plaot , zelfstandig naamwoord , plòtje , plaat, ook grammofoonplaat; WBD bakplaat (waarop het brood in de oven gebakken wordt); WBD muurplaot - balk of plaat die plat op de buitenmuur van de lange gevel ligt. WBD plaote - spieren tussen de staart en het kruis van de koe, ook genoemd: 'baande'
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
plaat , plaat , plate , plátje , plaat
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal