Woord: pilaar
pilaar , pile
, pijlaar. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
pilaar , pilaar , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, vgl. achtkantpilaar. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
pilaar , pilaer
, pilaar. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
pilaar , pielder , [zelfstandig naamwoord]
, ook: pieler (Hogeland, Westerkwartier en Westerwolde) =1 pilaar; 2 de stijl in de voldeure; Oldambt slagboom. || -erd Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
pilaar , piloar , klem voor , [zelfstandig naamwoord]
, 1 Unie met de Ommelanden; 2 Kamer van Justitie of Hoofdmannenkamer; 3 Stapelrecht-; 4 de brouwerijen. Zie peerl. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
pilaar , pelaer , mannelijk
, pelaere , pelaerke , pilaar. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
pilaar , pilaar , pilaor, pilaore , 0
, pilaren , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook pilaor (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Noord-Drenthe), pilaore (Veenkoloniën) = pilaar In de Grote Karke staot pilaren en daordeur bint er plaotsen, waor aj de domeneer wel heuren kunt, mar niet zien. Dit bint blinde plaatsen (Hgv), An een olderwets kamnet zitten twei pilaoren (Row), In de kerk staot pilaoren en under de brug pielders (Dro), De pilaor onder de brug is verzakt (Een), Hij stun as een pilaor stokstijf (Rol), Der stun een stevige pilaar tegen de muur an steunbeer (Zwig), z. ook pielder, stender, pilaster Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
pilaar , pilaor , pilaar , zelfstandig naamwoord
, de; pilaar (bijv. in de kerk) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
pilaar , pelèr , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, pelère , pelèrke , pilaar , pelèr Zw: 'r Hêlt de pelère réch ién de kërk: hij staat tijdens de diensten altijd achter in de kerk. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
pilaar , pelaer , mannelijk
, pelaere , pelaerke , pilaar Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
pilaar , pelaer , zelfstandig naamwoord
, pelaere , pelaerke , pilaar Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
pilaar , pelaêr , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, pelaêre , pelaêrke , pilaar Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
pilaar , pielèèr , zelfstandig naamwoord
, pilaar; Stadsnieuws: 'pelèèrbèèter' = iemand die tijdens de kerkdienst altijd tegen een pilaar achter in de kerk leunt; hypocriet, onechte heilige (220206); – Sint Andreas al bij de pielèèr (uit de volksvoordracht 'De heiligen in 't portaal' ) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
pilaar , pilaer
, pilaere , pilaerke , pilaar Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |