Woord: pijpensteel
pijpensteel , piepstoal
, kort endje van een pijpesteel; piepstoaltjen = met of om piepstoalen spelen, van kleine jongens, meestal uit gebrek aan knikkers. Zekere bedreiging luidt: ʼk zel die deur ʼn piepstoal bloazen, of: zoegen dat ʼe gain wiend vuilze (Hoogeland); – men ken hōm mit ʼn piepstoal omsteuten = hij staat zeer zwak op zijne beenen. (pijpesteel = stoal van de piep.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
pijpensteel , piepĕnstaalĕ
, pijpesteel. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
pijpensteel , piepenstiällen , mannelijk
, pijpensteel Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
pijpensteel , piepstoal , [zelfstandig naamwoord]
, 1 pijpsteel; Westerwolde PIEPSTOMMEL. Men kin hom mit n piepstoal omsteuten = hij staat zwak op zijn benen. ‘t Regent as piepstoalen.; 2 eindje van een piepstoal, waar de kinderen mee piepstoaltjen; zie daar. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
pijpensteel , poipestaal , zelfstandig naamwoord
, Pijpesteel. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
pijpensteel , piepesjteel , mannelijk
, piepesjteels , piepesjteelke , pijpesteel. “Me kan ’t neit baeter opmaake ės door eine piepesjteel” wordt gezegd van een fervent roker. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
pijpensteel , piepenstelle
, pijpesteel. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
pijpensteel , piepensteel , piepesteel , 0
, (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook piepesteel (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = steel van de pijp Gooi die piep mor weg, de piepensteel is kepot (Sle), (fig.) Toen ik vanmurgen opkwam, regende het piepestelen (Bei) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
pijpensteel , piepestaele , piepestael, piepestele, pupestele, pupestaele, pup , zelfstandig naamwoord
, de; pijpensteel: steel van een tabakspijp Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
pijpensteel , piepestelle , zelfstandig naamwoord
, 1. steel van een tabakspijp; 2. harde regenstraal. ‘t Règent piepestellen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
pijpensteel , pie~pestael
, pijpensteel Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |