Woord: optuigen
optuigen , optuige , ,
, zie tuige. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
optuigen , optugen , [werkwoord]
, 1 optuigen. n Schip optugen.; 2 wedijveren. Wie kinnen nait tegen zokke grode lu optugen. || aan 't tugen goan; tugen Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
optuigen , optuge
, optuigen ’t Pérd optuge Het paard optuigen; netjes aankleden Ik goj me ’s optuge Ik ga me eens netjes aankleden. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
optuigen , optugen , zwak werkwoord, overgankelijk
, optuigen, opsieren, optutten Wij moet het peerd veur de tentoonstelling nog optugen (Bal), Ze hebt de kerstboom optuugd (Eri), Moej ies kieken hoe det merakel heur weer op etuugd hef (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
optuigen , optugen , werkwoord
, 1. optuigen: versieren, opsieren, vooral van een paard 2. zich uitdossen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
optuigen , optugen , werkwoord
, optuigen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
optuigen , optuge , werkwoord
, tuugtj op, tuugdje op, opgetuugdj , optuigen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
optuigen , optèùg , werkwoord
, optuigen; WBD III. 1. 4:166 'optuigen' = uitdossen Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
optuigen , optu~ge
, optuigen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |