elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: opstaan

opstaan , opstoan , (zich) opdoen, voordoen, ken gau wat opstoan = er kan spoedig eene geschikte gelegenheid komen om bv. een huis te huren of te koopen. Ook: er kan spoedig een ongeluk voorvallen, of een plotseling sterfgeval plaats hebben, enz. Voor: dicht bijstaan; staist jà op mie, goa ’n beetje oet zied = gij staat te dicht bij mij, ga een weinig op zij. Zie ook: opstait, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
opstaan , opstoan , van spijzen die op het vuur staan, nl. van een fornuis of kookkachel: de eerappels hebben al lank opstoan; heeft men een vuur aan den haard, dan zegt men: zij hangen over.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
opstaan , opstait, ploats vergait , zeggen de kinderen wanneer iemand zijne zitplaats heeft verlaten en die dus door een ander mag worden ingenomen, zooveel als: die zijne plaats verlaat, al is ’t maar voor een oogenblik, verliest er alle aanspraak op. Keulen: opgestanden, platz verlore.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
opstaan , opstait* , vgl. stee *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
opstaan , opstoan* , zie ook opstait *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
opstaan , opstoan , [werkwoord] , 1 opstaan. Vroug opstoan. Spr. Opstaait, Ploats vergaait. Maar ‘t antwoord luidt: Schelm, dij der op zitten gaait. Fig. Der kin gaauw wat opstoan = er kan spoedig een ramp geschieden. Hai wait mien opstoan en mien liggen goan = hij weet alles van mij af.; 2 tegen ain opstoan = zich tegen iem. verzetten.; 3 op ‘t vuur staan. Eerappels hebben al laank opstoan.; 4 overeind staan. Kou is nait zond; zien hoar staait op.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
opstaan , opstaan , werkwoord , in de zegswijze opstaan, plaas(ie) vergaan, wie opstaat (en zich even verwijdert), loopt de kans zijn (zit)plaats kwijt te raken.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
opstaan , opsjtaon , sjtóng op, is opgesjtange , opstaan. Wenste bie uch kums, dan sjteit gėt veur dich op: als je thuis komt, zwaait er wat voor jou. Opgesjtange plaatsj vergange, weier gekómme niks gevónje: opgestaan, plaats verbeurd: kindergezegde.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
opstaan , opstaon , sterk werkwoord, onovergankelijk , 1. opstaan Toen ik veul, kun ik haost niet weer opstaon (Wee), (zelfst.) Het is zien opstaon en hen bedde gaon het beheerst zijn denken en doen (Rui) 2. opkomen, groeien (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) Brinkgres stiet vanzölf op (Sle) 3. op stal hebben (Zuidwest-Drenthe, noord) Wij hebt de biesten opstaon (Dwi) 4. op het vuur hebben Ik heb een panne opstaon (Bov) 5. open zijn (bh) Maer zolange ouns de ogen opstaot, krig ounze Jantien det niet gedaon (bh) *Wie de name hef van vrog opstaon, kan wel liggen blieven (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
opstaan , ópstôn , opstaan , Van vruug ópstôn én laot trèùwe duu ginne mèns zunne kop óót ziir. Van vroeg opstaan en laat trouwen doet van niemand zijn hoofd zeer. Van verstandige dingen doen krijg je geen hoofdpijn.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
opstaan , opstaon , werkwoord , 1. in opwaartse stand staan, overeind staan 2. gaan staan, echter vooral: uit z’n bed komen 3. op het vuur staan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
opstaan , opstaon , werkwoord , opstaan.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
opstaan , opstaon , opstaan , Ein opstaondj kraegske.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
opstaan , opstaon , sterk werkwoord , opstaon - stond op - opgestaon , opstaan; Cees Robben: vruug opstaon dè is gin profèèt; ik stao, gij staot, hij stao op; WTT-2012: de oudere verleden tijd: Toenk vumèrge opstind was ’t règen. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); A.P. de Bont: onr. st. ww. intr. opstaan, opkomen (van plannen, gedachten, neigingen enz. gezegd. )
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
opstaan , opstaon , opstaan
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal