elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: openlijk

openlijk , openliek , [bijvoeglijk naamwoord] , openlijk. Ik heb hom ‘t openliek verweten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
openlijk , äöpelik , äöpelikker, äöpelikste , openlijk.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
openlijk , eupenlik , eupelik , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , openlijk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
openlijk , äöpelik , openlijk
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal