Woord: ook
ook , ook
, ter bekrachtiging of bevestiging = ten volle, voorzeker, volkomen. , Ik geef u ook gelijk in die zaak. Het is ook waar wat gij gezegd hebt. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
ook , ok
, ook. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
ook , ok , bijwoord
, ook (enclitisch). Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
ook , ook , ok , bijwoord, voegwoord
, Zie de wdbb. – Dikwijls in de vorm ok, doch als vragende partikel met de betekenis wel, is het niet zo, niet waar? steeds in de vorm ook. || Ze was erge vrindelijk, ook? Jij ben der niet ’eweeset, ook? Dat mag niet kapot ’escheurd, ook pa? In deze zin ook elders gebruikelijk (Ned. Wdb. XI, 9p; Noord en Zuid 4, 179; Taal- en Letterb. 2, 151 noot). Vgl. reeds in het Mnl. ook in de zin van wel; b.v. Limb. 1, 1718 vlgg.: “doet sijt niet, soe moet sie verborren sijn in enen viere, doet sijt oec, soe moet sijt sciere weder besuren in dat wout”. – In de Wormer is de vorm ok ongebruikelijk. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
ook , ouk
, ook Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
ook , ok , [ok]
, ook Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
ook , òòk , ,
, het bijw. òòk aan het einde van den zin is veelal zooiets als “toch maer”, een affectief bijwoord, uitdrukkig van een zekere meewarigheid of verontwaardiging: Nou, in toe liete ze de (zieke) man maer staen òòk, foor zoo’n gròòte taefel! Oòk, waarempel. Maer as ’t iemael hòòg waeter eweest was, vloog ’t sòò weer wech òòk. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
ook , ook , ok , [bijwoord]
, ook: ok (Westerkwartier) =Ik ook; dij man ook; in zulke gevallen staat ook steeds achteraan. Wel: ook over dag, ook in de kerk. Dij was ook moar ies nait bliede! (Stad) = wat was die blij! Hou was ‘t ook weer? als men zich iets niet herinnert. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ook , ok
, ook Dè’s me nou tog ok wâ! Dat is me toch ook wat! (tussenvoegsel) Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
ook , aach
, Auch. Aach ’n zörge = laat maar waaien. Bron: Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede |
ook , òk , bijwoord
, 1. Ook. | Kom jij òk? 2. (Is het) niet waar. | We hewwe ’t zelf zien, òk! Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
ook , ouch
, ook. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ook , ok
, ook; *kromholt braandt ok: zo kan het ook; ie drinkt ok niet noar det ie geld hebt: wat drink jij matig. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
ook , ok , ook , bijwoord, voegwoord
, Ook ook (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën) = ook As ik wat hebbe, wilt zij het ook hebben (Hol), Goj ok met? (Hijk), Hej hum ok zien? heb je hem toevallig gezien (Sle), Ok al schrouwst doe nog zo hard, door dut toch gieneine wat op (Bov), Zo, bi’j ok in de stad? (Row), Het kan ook op een aandere meniere (Wsv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ook , ok
, ook. Hij duuget ok nog ok, hij doet het ook nog. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
ook , ook , òk
, (Kampen) ook. Ook: òk (Kampereiland, Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
ook , ok
, ook. Giet de vrouwe ok mee? Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
ook , ok , oek , bijwoord
, ook Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ook , ôk , bijwoord
, ook Dat doch ik ôk Dat dacht ik ook Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
ook , oüch , o , bijwoord
, ook , oüch; o (kort) VB: Wêts te wat ich ich o nog heb mêtgemak? Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
ook , ok
, ook Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
ook , ok
, ook. ook “wok” en “wôôk”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
ook , ok , bijwoord
, ook. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
ook , ok
, ook , ik ok = ik ook- ja, da doe’k ok = ja, dat doe ik ook- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
ook , ók
, ook , Ók dè nog! Ook dat nog!, Dè doek ók nie ók. Dat doe ik zeker niet., Hèij duuget ók nog ók! Hij doet het nog echt ook! Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
ook , ouch , (ou~ch)
, ook Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
ook , aûch , auch
, ook; det ís aûch – dat is waar, daar heb je gelijk in Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
ook , oû , ouch , bijwoord
, ook; ouwch (Ospels) ook Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
ook , ouch , voegwoord
, nog eens Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
ook , ok , ôok , bijwoord
, ook, eveneens; Toine Raaijmakers (informant) - Mar dan dik et ók ôok. - Maar dan deed ik het ook beslist. A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952) - eete zullie ók gèère kèès?; Henk van Rijen - lap et em ok es! - doe het ook maar eens!; A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland (1958-2005) - ók, voegw. en bijw. 'ok' - ook; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899) - OK bijwoord - ook, Fr. aussi; ôok; ook; Dialectenquête 1876 - ik ben tevreeje; zêde gê 't oak?; Antw. OOK, Kemp. ‘ok’ bijwoord, Fr. aussi Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
ook , ok
, ook; eveneens Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |