elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: onnozel

onnozel , onnoozel , ziekelijk, ongesteld, vooral van slepende ziekten
Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
onnozel , onnoozel , ziekelijk, ongesteld, vooral van slepende ziekten
Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
onnozel , onnoozel , bijwoord , onschuldig. Hij was er – aan.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
onnozel , onnoozel , bijwoord , ongelukkig. In deze beteekenis zegt het zoo veel als buiten zijne schuld ongelukkig te zijn, een deerniswaardig lot bekomen te hebben.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
onnozel , onnosel , [bijvoeglijk naamwoord] , onschuldig, onschadelijk. H.vii.36. O.v.75. Van noosel, bij Kil. schadelyk, w. noosen, beschadigen, nadeel toebrengen. Lat. nocere. Ook: bekrompen, van verstand; vermogen; treurig. Men zegt gewoonlijk onneuzel.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
onnozel , onnözel , bijvoeglijk naamwoord , onnoozel, bw. zeer, bizonder; onnözel ha(r)d loopen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
onnozel , onneuzel , onnoozel, als bijvoeglijk naamwoord en bijwoord Ook: daʼs jà onneuzel = dat is naar, treurig, ellendig, beklagenswaard; hij lopt nog zoo onneuzel = hij loopt nog kreupel, langzaam en onvast, enz.; ʼn onneuzel ding = wat buitengewoon klein is in zijne soort; “onneuzel luddîk stötje” = zeer klein stootje; ʼn onneuzel beetje = een klein weinigje; ʼk mag dat zoo onneuzel min doun = ik doe het zoo noode. Utrecht onneuzel = naar, ellendig; Noord-Brabant onnoozel = ongelukkig buiten eigen schuld. Oostfriesch unnȫsel lütjet, grôt, rîk, dik, hôg, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
onnozel , onnozel , bijvoeglijk naamwoord , Zie de wdbb. – Zegsw. Zo onnozel as een beeld, heel onnozel.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
onnozel , onneuzel* , onnoozel = gering ook bij v. Dale.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
onnozel , onneuzĕl , onnoozel.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
onnozel , onnözel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Dit woord hoorde ik ouden van dagen meermalen gebruiken in de bet. van: krankzinnig. Sam.: onnözelengasthü̂s.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
onnozel  , ônneuzel , onnoozel.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
onnozel , onnüüezel , onnozel
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
onnozel , onneuzel , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 onnozel. Spr. ‘t Gaait aaltied over de onneuzelsten = de onnozelsten zijn altijd het mikpunt.; 2 mager. Hai is nog onneuzelder as vrouger.; 3 zeer klein. Onneuzele eerappels; n onneuzel beetje.; 4 bedroefd. (Hogeland) Zai was ter onneuzel onner.; 5 naar. Dij òl stumper zugt ter onneuzel oet. Hai löpt onneuzel = gebrekkig.; 6 buitengewoon. n Onneuzel klaain wiefke. ‘t Was op dij oavend onneuzele kòld.; 7 Jammer. ‘t Is toch onneuzel, dat ik nait meer geld heb. ‘t Was onneuzel, dat heur jong nait oppazen wol.; 8 Beneden verwachting. Dat zol ja onneuzel wezen! = dat zou zeer tegenvallen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
onnozel , onneuzel , naïef, dom Ís echt ’n onneuzel ding Ze is echt een naïef meisje.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
onnozel , onnôzel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook: bleu, verlegen (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
onnozel , ónneuzel , ónneuzelder, ónneuzelste , onnozel.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
onnozel , ónnuuëzel , zonder kennis van de wereld, gemakkelijk te bedriegen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
onnozel , onnèùzel , bijvoeglijk naamwoord , onnozel. 1. ’n Onnèùzel bloejke. ’n Onschuldig bloedje (kindje). 2. Doe nie zò onnèùzel. Hou je niet van de domme. 3. ’t Was onnèùzel òm te zien. ’t Was meelijwekkend ... 4. Onnèùzele kènder werd gevierd op 28 december. Op die dag was het jongste kind de baas in huis en mocht bijv. zeggen wat er moest gegeten worden. Jongens en meisjes trokken verkleed als grote mensen langs de deuren en zongen daarbij “Koosje koosje, zo is mijn naam, ik ben voor alle ding bekwaam ...”, een lied dat waarschijnlijk uit Tilburg afkomstig is. Tijdens de wereldoorlog is dit gebruik voor het laatst gesignaleerd. Onnèùzele kènder was ook de feestdag van de Kèrkmisters, die immers in vroeger jaren niks te vertellen hadden. De pestoor en hij alleen maakte de dienst uit.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
onnozel , onneuzel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. onnozel Hij döt zuch onneuzel veur, mor ondertussen (Anl), Hie is dom en onneuzel geboren en hef niks toeleerd (Exl), (zelfst.) Hij holdt zuch van de onneuzele (Bal), Zie zit altied over de onneuzeln heer (Gas) 2. onbeduidend Wat een onneuzel huusie klein (Flu), Wat een onneuzel ding veur zoeveul geld (Eke) *Iene onneuzele kan meer vraogen dan twei wiezen beantwoorden kunt (Eli)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
onnozel , onneuzel , 1) onschuldig; 2) simpel, idioot. Onneuzele keinder, gedenkdag van de kindermoord door Herodus, 28 december.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
onnozel , onneuzel , onnozel
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
onnozel , onwoozel , bijvoeglijk naamwoord , deernis-wekkend, meelijwekkend. IJ is onwoozel aon z’n èènd gekomme. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
onnozel , onneuzel , onnozel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
onnozel , ónnéúzel , onnozel , De die is nie zó ónnéúzel és'ser ût zie, mér dan was't ók wél hiil érg meej héúr. Die vrouw is niet zo onnozel als ze er uit ziet, maar dan was 't wel heel erg met haar.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
onnozel , onneuzel , bijvoeglijk naamwoord , 1. onnozel 2. dom, onhandig, ondoordacht 3. onschuldig 4. zeer weinig, onbeduidend
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
onnozel , oonnuzel , bijvoeglijk naamwoord , onnozel , VB: Doég mer neet zoe oonnuzel, ich wèit toch dats dich 't gedoën hebs.; onnozel; (zo onnozel als …) zoe oonnuzel es e kaaf; onschuldig; oonnuzel (mnl. 'onnosel': onschuldig) (vero.)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
onnozel , ônnuuwezel , 1. onschuldig; 2. simpel
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
onnozel , onnözel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , onnozel.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
onnozel , ónneuzel , onnozel , Wá’n ónneuzel gedoew allemol. Wat een onnozel gedoe allemaal.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
onnozel , ónnuuezel , onnozel , Einen ónnuuezele kraag. Ein ónnuuezel hoon. ’t Is mich nog te ónnuuezel det ich t'ruuever kal. Mét Ónnuuezele Kinjer: op 28 december. Waat einen ónnuuezele kal. Zich ónnuuezel sjrikke.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
onnozel , ónnuëzel , bijvoeglijk naamwoord , ónnuëzele , 1. onnozel; ónnuëzele(n) Hannes – onnozele hals ook sjimmeloeët 2. onschuldig; zón ónnuëzel wichske – zo'n onschuldig kindje
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
onnozel , ónnuuëzel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , dom, lichtgelovig, onnozel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
onnozel , onnêûzel , bijvoeglijk naamwoord , onnozel; beklagenswaardig; Cees Robben – zo hêel onneuzel; wè hèk onneuzel dom gedaon; Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - onneuzel (passim); Henk van Rijen - 'onnêûzel'; WBD III. 1. 4:40 'onnozele', 'onnozele ziel' = onnozel iemand; WBD III. 1. 4:282 'onnozel' = deerniswekkend; WBD III. 1. 4:437 'onnozel' = onschuldig; Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - onnèùzel bn - onnozel; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) – ONNOZEL (onneu:zel) bn, behalve de bet. 'niet opgewassen tegen bedrog' heeft onnozel dikwijls ook de bijbetekenis: tragisch, onbegrijpelijk, ellendig: 't is toch onneu:zel - mijn verstand staat erbij stil, hoe kan zoiets nou gebeuren. Z. a. A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland (1958-2005) - bnw. 'onnozel' 1) onschuldig; a) kinderachtig, dwaas.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
onnozel , ónnäözel , onnozel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal