Woord: ogenblik
ogenblik , oogenblik , ovenblik
, eerste oogenblik = (voor) dat oogenblik, (op) dat moment; doar docht ik in ’t eerste oogenblik nijt an (of: om). oogenblik zoak, in: ʼt is moar ʼn oogenblik zoak = het kan in een oogenblik verricht worden, eigenlijk zooveel als: het is de zaak of het werk van een oogenblik. (Voor: oogenblik hoort men ook: ovenblik, en voor: op ʼt oogenblik: om, of: on ʼt oogenblik, evenals: op ʼn pad, of: om pad voor: op pad, en omgekeerd; op bosschōp, of: op ʼn bosschōp, voor: om eene boodschap.) ovenblik = oogenblik. Wisseling van v en g (als van: f en ch.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
ogenblik , ovenblik , oogenblik
, oogenblik; ’t is ’n ovenblik zoak (klemtoon op zoak) = ’t behoeft slechts een oogenblik te duren, ’t is ’t werk van een oogenblik; zal eigenlijk zijn: oogenblikszaak; voor “op ’t oogenblik” hoort men wel eens on ’t ovenblik of ook om ’t ovenblik, evenals op ’n pad of o’ m pad voor “op pad” (pad was vroeger mannel. en ook hoort men wel eens: op de pad); vergel. absluut *. Omgekeerd spreekt men van op (’n) boschōp voor ’t Nederlandsche om eene boodschap. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
ogenblik , ogenblik , ovenblik; ovenslag; ovenstond , [zelfstandig naamwoord]
, Aal ogenblikken = ieder ogenblik. Hai kin aal ogenblikken weerkomen. Dat is n ovenblik zoak = dat is de zaak van een ogenblik; uit n ovenbliks zoak. Zo ook: da’s mor n ovenblik waark. Op ‘t ogenblik = a) nu; b) ogenblikkelijk; Hogeland ook om ‘t ogenblik. Zai zag ‘t op ‘t ovenblik. In ‘t Westerkwartier altijd ovenblik en zelfs ovenlik. Zie ook ogenslag en ogenstond. || ogenslag; ogenstond Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
ogenblik , ougeblik , onzijdig
, ougeblikke , ougeblikske , ogenblik, zie ook: aamelank. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ogenblik , oongblik
, ogenblik. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
ogenblik , ogenblik , 0
, ogenblikken , ogenblik, moment Wach even een ogenblik; ik bin daodelijk klaor (Emm), Dan meuj een ogenblik geduld geven (Hol), Het is in een ogenblik gebeurd (Man), Op het ogenblik is het mooi weer nu (Bui), Aal ogenblik stun e der weer elk moment kwam hij weer even (Exl), ook Aal ogenblikken haj hum der weer staon (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ogenblik , ogenblik
, ogenblik Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
ogenblik , oognblikien
, ogenblikje. Wach ’n oognblikkien, ’k bin zo klaor. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
ogenblik , ôôgenblik , zelfstandig naamwoord
, ôôgenblikke , ôôgenblikkie , ogenblik Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
ogenblik , oügenblik , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, oügenblikke , oügenblikske , ogenblik Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
ogenblik , ougeblik , onzijdig
, ougeblikske , ogenblik , Höbs se ein ougeblikse? Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
ogenblik , oûgenblik , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, oûgeblikke , oûgeblikske , ogenblik Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
ogenblik , ôogenblik , zelfstandig naamwoord
, ogenblik; Op den ôogenblik; Antw. OOGENBLIK znw. m., nooit o. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
ogenblik , ougenblik
, ogenblik Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |