elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: o

o , eu , Woorden met eu die in ’t Nederlandsch de open o hebben: dreugen (drogen); meugen, of maggen (mogen); heuren (hooren); van veuren (van voren); te veuren (te voren); dreumen (droomen); streupen (stroopen); leuven (gelooven); steuten (stooten); steukeln (stoken, opstoken); keukeln (goochelen); teunen (toonen); verteunen (vertoonen en vertooning); sleupen (sloopen); zeupke (zoopje); eulie (olie); zeun (zoon); keunînk (koning); onmeugêlk (onmogelijk); feugeln (eig. vogelen); kleuven (klooven); bleu (bloode); veur (voor); deur (door); heur (hoor); geut (goot); dreug (droog); steuven (stooven); meulen, meul’n (molen); teuvern (tooveren); beuze (booze); deuze, deus (doos); heufd (hoofd); geut (goot); neudig (noodig); zeum (zoom); veur (voor); neut, neute, neude (noot); jeud, jeude (jood); steuren (storen); kleuven (klooven); deupen (doopen); kreuze, kreus (eendenkroos); meugêlk (mogelijk); reuden (rooden, rooien); eu (ooi, schaap).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
o , o , (of: oo) Het Groningsch behoudt de open o in de volgende woorden, met hunne afleidsels en samenstellingen: akkoord, alkoof, boor, boord, boot, boren, boven, bode, bloot, brood, boon, boog, boom; – dood, doof, dolen, desnoods; – gewoon, gelooven, gedogen, groot; – geboren, gebogen; – hoog, hoop, hoopen, holen, hopen, hoorn, hoven, hoozen; – kool, koor, koopen, kool, komen, kroop, klooten, koren, kozen, (van kiezen), koper, kropen; – loos (ook als achtervoegsel), lood, loop, loopen, loog (zelfstandig naamwoord en werkwoord) loof, loom, look, loon, logen (van: liegen), loven, (Westerkwartier = gelooven); – mode, moor, moord, moot; – noord, nogoa, nood, noot (muzieknoot); – ook, oom, oor, oog, ooleke (oolijke), oost, ofsproken (afgesproken); – pook, poot, poten, poken, poort, pogen, poos; – rood, roof, rook, roos, room, rooken, roomen, rooven; – stroo, stoken, stoof, stoom, sloof, stroop, stroo, stroom, smoren, spoor, sloot, stooten (Westerkwartier enz.) sofoa; – troon, toren, troost, toom, toon, toost, togoa; – vogel, vroor, vroom, vroolêk, vloo; – woord, wogen (van: wegen), wonen, woonplaats, zoo, zode, zopen (van zuipen), zool.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
o , o , lang gerekt, als tusschenwerpsel van verwondering, bv. bij ’t afsteken van een vuurwerk. Vgl. hiermede: “Het publiek schonk zijn onverdeelde aandacht aan het waarlijk fraai en schitterend vuurwerk dat menig langgerekt hèèè uitlokte.” (N. van den Dag, 8 Juni 1895. De Vetterdag te Amsterdam.) Zie: och!
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
o , o , (dofkort als in: op, bom, stom, enz.). Deze klank wordt in de geheele provincie volkomen zuiver gehoord en trekt nooit naar de helkorte o in: top, volk, enz., zooals dat met eene menigte woorden in ’t Nederlandsch het geval is. De Groninger zal: bollen niet op rollen laten rijmen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
o , ö , Woorden met den klank der Fransche eu, hier door ö voorgesteld hebben in ’t Nederlandsch meestal de onvolkomen o, als in: lot. – börg (landelijk heerenhuis; burcht; borg); börgen (borgen) (werkwoord en zelfstandig naamwoord); bölken (balken, bulken); blösem (bloesem); börger (burger); brödt (broedt); brös (bros, en: broos); blödt (bloedt); brösem (bruis, schuim); bröds (broedsch); bröstig (borstîg, fig.); – döcht (deugt); dörp (dorp); dörsk, dörske (dorsch, zelfstandig naamwoord) dörsken (dorschen); dörsblok (in geschrifte: dorschblok); dörsdeel (dorschvloer); dörst (dorst); Dröst (Drost van Wedde, waarvan: Dröstenbörg); – förm (Westerkwartier = ferm); – gört (gort); grös (gros); grössier (grossier); görde (gordel); – högte (Oldampt) = höfte (Westerwolde) (hoogte); hörn (hoek); höspetoal (hospitaal); – körf (korf); köst (korst, en: kost); kört (kort); krömmel (kruimel); krös (karos); klös (klos); kösten (kosten, werkwoord en zelfstandig naamwoord); kös (kortelings); körten (korten); köster (koster); körperoatsie (corporatie); körk (kurk); klöt (vgl. kalot); – löt (lot); löten (loten); lös (los); – möln (Westerkwartier = molen); mörgen = morgen; möt (van: opmuiten = tegenhouden); – nöchtern (nuchter); nösters (nosters); – örgel (orgel); ofrössen (afrossen); opschörten (opschorten); oflössen (aflossen); – pröt (koffiedik, enz.); pröttêln (pruttelen); röt, rötte (rat, en: het rotte); rötten (rotten); rös (ros, slaag); rössen (rossen); – schötel (schotel); schörsen (schorsen); störmen (stormen); slörm (slijf, lummel); stört (stort); ströt (strot); störk (Westerwolde = ooievaar); snöt (snot); – törf (turf, oudt. torf); törsen (turksche boonen); Törken (Turken); törn (torn); tör’n (tornen); torteldoef, torteldoeve (tortelduif); trös (tros); – vörl’k (voordeelig); vörm (vorm); vrösêln (worstelen); verlössen (verlossen); vörl (vierendeel); vördêrn (vorderen); wörm, wurm (worm); wörgen, wurgen (worgen); zös (Ommelanden = zes); zöcht (zocht); zörgen (zorgen); zöls (zelf, en: zelfs); zölf (zelf); Zöndag (zondag).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
o , o , de klank o of oo wordt in ’t Groningsch en in de voorbeelden opgegeven onder bleu * (vergel. ook deu *), uitgezonderd is koegel * = kogel; wat betreft de doffe ō, inplaats van de korte, heldere o in ’t Nederlandsch, vergel. men bloudworst * en borrel *, echter worden beide klanken in ’t algemeen in de spreektaal meermalen verwisseld, bvb. “dof” voor “dōf” en omgekeerd “kōrt” voor “kort”; de ö (bldz. 285) vervangt ook wel de doffe Nederlandsche u, bvb. in könzen = kunsten, vergel. “törf” = turf, enz. (bldz. 285 onder.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
o , ò! , [uitroep] , o Gòd! o jee! o jai! o jà, o nee, o heden nee! , uitroep
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
o , ong , oo
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
o , o , oh , tussenwerpsel , Ook oh = o, uitroep O, o, o, wat een wereld hew vandage de dag (Bov), Hij zeg dat nou wel, maor o (te) waium, hij is veur gien cent te vertrouwen maar pas op (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
o , oe , o , tussenwerpsel , oh
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
o , own , tussenwerpsel , gezegd om het begrijpen en enige verbazing daarbij uit te drukken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
o , ô , oow , o. Uiting van bewondering, blijdschap of verbazing. , Ô, wa knap! O, wat knap!, Oow, wa is ze moj! O, wat is ze mooi!
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
o , aoh , oh , Aoh jummig genaoje!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
o , ao~ , oh
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal