elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: nood

nood , neud , neude , [zelfstandig naamwoord] , hoeding van gevaar of verlies (risico). Ook Dre. Fri. noed. Neuden (vroeger nodigen), de mogelijkheid van eenig gevaar of verlies voor zijne rekening nemen of hebben. Fri. noedje en het b.n. noedlik, gevaarlijk.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
nood , nood , nöde , mannelijk , nood.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
nood , nöde , mannelijk, vrouwelijk , nood; van nöden hebben, van noode.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
nood , genood , (Niezijl, enz.) = nood in: geen genood.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
nood , neud , neude , (Ommelanden) = nood (Niezijl, enz.), voor: mogelijke schade door het afhankelijk zijn van omstandigheden; met name van wind en weder, ziekte, enz. Zoo heeft de landbouwer neud op zijn vee, omdat het kan sterven door ziekte, door verdrinken, enz.; op zijn gewas, omdat het door hagelslag, ongedierte, enz. kan vernield worden. Friesch noed = zorg.
nood, in: doar is gijn nood om = dat heeft geen nood, daarvoor behoeft men niet te vreezen; ik mout van nood noa stad tou = ik heb eene dringende boodschap in de stad; ’k mout ’t van nood wel doun = ik word er toe gedrongen (door personen of omstandigheden); zij mout van nood ’n neie houd hebben = zij heeft groote behoefte aan een nieuwen hoed, zij heeft dien van nooden. – Op het spreekwoord Nood leert bidden, heeft men op het Hoogeland de toevoeging: nood of stelen, alsook: nood en honger spekpankouk eten; per nood = des noods, in geval van nood.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
nood , van nood , voor: noodzakelijk; ’k mout van nood noa stad = ik heb eene dringende boodschap te Groningen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
nood , nood* , per nood = in geval van nood, desnoods; in de aangehaalde zegswijs ook wel: gijn nood van.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
nood , nȏde , In de uitdr. Wat het dat nou van nȏde? Waartoe is dat nu noodig? Waarom doe je dat nu? - Wat hettat nou van nȏde? Blefter toch āf! - Bij van Schothorst 178: dat het niks fan nȏ ǝden. Verg. Nood, Wdb. IX, 2073.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
nood  , noeëd , nood.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
nood , nòòd ,   ,   , noodzaak, nooddwang. Ass-we gien nòòd ǝn hadde, dan bleve die proppe-n-altijd ope, als het niet noodzakelijk was wegens slecht weer… Deur nòòt ching dat, bij gebrek aan beter. Nog gien nòòd van de wal?, nog geen last.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
nood , genood , [zelfstandig naamwoord] , nood, nl. gevaar, in: gain (ge)nood hebben. Dat het gain genood. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nood , swerenood , [zelfstandig naamwoord] , alleen in de basterdvloek: dij swerenood! Ook: dij swernou! En in: dat dankt joe de swerenood, Winschoten: de swernood, Stad, verouderd: de swerensnood = dat dankt je de drommel. (D. schwere Not = vallende ziekte; en ook als basterdvloek.)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nood , neud , neude , [zelfstandig naamwoord] , In ‘t Westerkwartier beide vormen. Ook met wijziging van betekenis: Is nait veul neud op, dat e weerkomt = niet veel kans. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nood , neude , [zelfstandig naamwoord] , ook: neud (Westerkwartier) =ook nood, node = kans op schade, risico. Ik wil der gain neude op hebben, neude is veur joe; der is aaltied wat neude op. Wat moie hebben veur neude? || neut , (Hogeland, Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nood , neut , neude , [zelfstandig naamwoord] , neuten , voor neud, neude = risico. || neude
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nood , node , [zelfstandig naamwoord] , nood 4. Zie ook neud(e) en neudelk. || neud; neude; neudelk; nood
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nood , nood , [zelfstandig naamwoord] , 1 nood. As de nood aan de man komt. Bie nood. Bie nood en dood = bij sterfgeval. Van de nood n deugd moaken. Ik mout van nood noa Stad = dringend nodig. Dat mout ik van nood wel doun = gedwongen. Zai mout van nood n nije houd hebben = nodig. Doar is gain nood veur = dat is niet noodzakelijk. De aine zien nood Is de aner zien brood. (Westerkwartier) Kloagers gain nood, Poggers gain brood! Nood brekt wet. Nood leert beden; vaak met de schertsende bijvoeging: en schurft leert kraben.; 2 gevaar. Doar is niks gain nood van (veur). Is gain nood, dat ‘t wotter hoog wòrdt.; 3 natuurlijke behoefte: hai het pizzen-, poepen-, kakken-, schietennood.; 4 neude (Hogeland en Westerkwartier)=, risico. ‘t Is veur joen nood. As ie goud hebben (vee) hèie der de nood van. Ook de node. (Nood is oorspronkelijk de enkelvoudige vorm; neude was het meervoud.; 5 in ainder nood. || neude; noot
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nood , neuden , alleen is van neuden.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nood , van neuden , verneuden; veneuden , van node. (Nood was vroeger in ‘t mv. neuden; nu alleen nog in deze uitdrukking.) Ik bin joe nait van neuden. Wat heb ik doarmit van neuden? Kinder bin n bult van neuden = hebben veel nodig. Dat het niks van neuden = dat is niet nodig.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nood , veneuden , verneuden. Zie van neuden
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nood , nodelk , neudelk. Zie neude; nood 4 , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nood , tenooj , zelfstandig naamwoord , eenn tenooj andoon, iem. kwaad of verdriet doen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
nood , nôden , in de zegswijze van nôden hewwe, nodig hebben. Zie ook vennôden.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
nood , noôd , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze as ’t noôd geeft, in geval van nood. | Je kenne as ’t noôd geeft altoid hier komme, ’oor. – In toid van noôd loupt domenie mit de bul en pestoor mit de melkemmer, in tijden van nood, moet men zich behelpen. Vaak gebezigd als scherts tegen iemand die het (voortdurend) over ‘in tijd van nood’ heeft of die zich overdreven zorgen maakt over de toekomst. – In toid van noôd skil je eerappels mit de boil, zie de vorige zegswijze
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
nood , noot , mannelijk , nood. Noot deit ’n aut wief draave: nood breekt wetten. Dao is Poole in noot: nu is Leiden in last. Zoo vrit ’nen erme sjelm in de noot vleige: een arm mens kan niet kieskeurig zijn.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
nood , nood , 0 , noden , 1. nood(zaak) Hie hef het oet nood daon (Wee), As de nood an de man komp, bin ik er ok nog (Wes), Wij mut van nood pannekoeken èten, de bakker had het brood op noodgedwongen (Eli), Van nood mussen wai vort (Rod), ...mus e in de bos oet de bukse (Nsch), Wij mussen der veur nood nog een stallegie bijmaoken voor noodgevallen (And), Ik moet der veur nood wel hen noodzakelijkerwijs (Zey), Nood en dood, daor hej naobers veur (Sle), Een mensk in nood moej helpen (Anl), Ien, die in nood zit, kan rare dingen doen (Wee), Die iene petries hef wel nood, maor hij hef er niet genog van mit ekregen hij is aangeschoten (Hgv), Hij kreeg nood kwam in de knel (Bco), Ik wil daor met an het wark, mor kan dat ok gevaor doen? Antw. Nee daor hej gien nood van daar hoef je niet bang voor te zijn (Sle), Heb maor gien nood, hij redt zich wel wees maar niet bang (Ass), Aj je insmeert met itk [tegen bijensteken], hej ok gien nood heb je geen problemen (Sle), Het is daor niet zo’n nood het is daar niet zo erg (Zdw), Jan klaegt wel, maor het is niet zo’n nood (Die), ook Het döt niet zo’n nood het is niet zo erg als het lijkt (Row), Het hef nog niet zo’n nood is nog niet zozeer nodig (Hgv) 2. natuurlijke behoefte IJ kunden wal hoge nood hebben, zo staoj te wuppen (Oos), ook grote nood (Exl) *Nood brek wet (Emm); As de nood het hoogst, is de redding naobij (Bui); Nood leert bidden (Klv); In tieden van nood leer ie joen vrienden kennen (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
nood , nood , nood
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
nood , nwood , zelfstandig naamwoord , spr: ’T is nwood, ’t is grwoote nwood. ’T is treurig, droevig. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
nood , noed , nood , zelfstandig naamwoord , de; risico om verlies te lijden, om in materiële of financiële problemen te komen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
nood , nôôd , zelfstandig naamwoord , nôôde , nôôdjie , nood Nôôd breek wet
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
nood , noed , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , - , nood , VB: Ién de noed liers te d'n vrön kênne. Zw: noed dèit d'n hoond draove: nood leert bidden. Zw: De klaoger hèt gèine noed en de sjtuter hèt gèi broed: degene die klaagt heeft waarschijnlijk geen nood en de opschepper geen bezittingen.; nood (hoge nood hebben) groete noed hebbe VB: Laot mich doer, laot mich doer, ich heb hoege noed!
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
nood , noewej , tegenzin
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
nood , nwôôd , nood.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
nood , nwooj , niet graag , nwooj of nie ’t mot gebeure = graag of niet het moet gebeuren-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
nood , noead , mannelijk , nood , Hoeage noead höbbe. Nog get achter de handj haoje vuuer es de noead ane man kumtj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
nood , noeëd , nood
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
nood , noeëd , zelfstandig naamwoord, mannelijk , nood
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
nood , nôod , zelfstandig naamwoord , nood; R.J. hij ha zonnen hôoge nôod; halverweege krèège wij al hôoge nôod; Cees Robben - ..En hedde gij dan nôôt nôôd..?  (19631108)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
nood , noeëd , nood
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal