elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: nodig

nodig , neudig , [bijvoeglijk naamwoord] , noodig.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
nodig , neug , noodig, samengetr. uit: neudig. Pleon. zegt men: neug van neuden = neug neudîg = dringend, hoog noodig; ’t heuiland was er neug antoe = ’t hooiland moest noodig bemest worden.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
nodig , [vereist] , nödig , bijvoeglijk naamwoord , noodig.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
nodig , neudîg , noodig, dat mōs neudîg nijt = ’t zou jammer zijn als dat gebeurde, wij moesten dat zien te beletten; dat mōs neudîg = dat moest noodig gedaan worden, of: gebeuren; da’s zoo neudîg as brood = dat is broodnoodig; ook Zuid-Nederlandsch zij bin ’t neudîg = zij hebben (onderstand) noodig, zij zijn behoeftig; bin je ook swevelstokken (enz.) neudîg? wordt door den venter bij de huizen gevraagd, en de meid wordt met een: nijt neudîg, of: niks neudîg naar de deur gezonden; neudîg wezen dus = noodig hebben, van noode hebben; wat hei d’r niet neudîg = waarom bemoeit gij u er mee! of: waarom zouden wij ons daarmee bemoeien!
jà neudîg! spijtig ironisch, als aanmoediging, zooveel als: dat moet gij vooral niet nalaten! ’t zou jammer zijn als gij uw plan niet uitvoerdet.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
nodig , nodig , neudig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Daarnaast soms nog neudig. Zie de wdbb. || ’k Heb niks neudig.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
nodig , neudĕch , noodig. Ie mun oe niet laon neugen, ie mun mar eetĕn.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
nodig  , nuëdig , noodig.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
nodig , nöödig , nöörig , nodig
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
nodig , nodeg , [bijvoeglijk naamwoord] , neudeg. , (West-Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nodig , neudeg , nodig. Neudeg wezen = nodig hebben. Hai is veul geld neudeg. Maar: wat heb ie der mit neudeg? = wat gaat het je aan? Eerst ‘t neudegste en din ‘t allerneudegste (schertsend) = wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen. Dat mos neudeg nait = ‘t zou jammer zijn, als ‘t gebeurde. Wie binnen niks neudeg = wij hebben niets nodig, b.v. antwoord aan een venter of aan de slager. ‘t Is neudeg tied = ‘t is hoog tijd. Dat is zo neudeg as brood. Wat het dat neudeg? = waarvoor is dat nodig? Dat het niks neudeg = ‘t hoeft niet. Hai is ‘t (slim) neudeg = hij is arm. Hai haar der niks neudeg = hij had daar niets te maken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nodig , nuedeg , nuereg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , nodig. Groot nuedeg wean, erg nodig hebben; de nuedegste wichtr wordt t eerst in berre ’leg, voor ’t nodigste moet eerst gezorgd worden
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
nodig , nôdig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Nodig, noodzakelijk, dringend. | Je moete nôdig te bed. Ik moet nôdig an m’n eten. ’t Wordt nôdig toid. Zegswijze nôdig moete, dringend naar de w.c. moeten. Soms zegt men zelfs: ik moet nôdig nôdig! – ’t Moet nôdig zo weze, het had niet minder moeten zijn, ik houd er niet veel aan over. | ‘Hei je ’n beetje goed boerd van ’t jaar? ... ’Nôh, ’t moet nôdig zô weze. – Zuks het niet nôdig, zoiets is niet nodig. Opmerking 1: Soms wordt – in afwijking van het Nederlands – ‘nôdig’ gecombineerd met het werkwoord zijn, bv. bè je nag broôd nôdig? We wazze ze niet nôdig. Opmerking 2: Dikwijls wordt i.p.v. de Nederlands constructie ‘het is (niet) nodig, dat ....’ in het Westfries een hoofdzin gebezigd met ‘nodig’ als afsluiting. | Je hewwe mit dut weer toch gien jas an nôdig. De kachel het nag niet an nodig. Je hewwe deer niet heen nôdig. Opmerking 3: Van Dale vermeldt onder ‘nodig’ de constructie ‘Ik moet je eens nodig spreken’. In het Westfries (en trouwens in heel Holland) zegt men echter: Ik moet je nôdig es spreke.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
nodig , neudich , neudigger, neudichste , nodig. Ich höb dich neudich in de sop: ik kan je missen als kiespijn.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
nodig , neug , nodig.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
nodig , neug , neudig , nodig; * den mut neudig die biene onder andermans toafel strekken: die moet nodig het ouderlijk huis uit.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
nodig , neudig , neug, neuge, nöddig, nörrig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Daarnaast ook neug (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied), neuge (Zuidwest-Drenthe, zuid), soms kort uitgesproken: nöddig of nörrig (Midden-Drenthe) = nodig Die bulte zaand, die benne wij niet meer neudig (Ker), Ik bin vandaege niks neudig (Wap), Der mag neudig wel ies wat regen kommen regen is noodzakelijk (Gie), Ik bin neudig um gereedschap verlegen heb het dringend nodig (Hoh), Hij wil nargens wat mit neudig hebben mee te maken hebben (Nsch), Het neudigste maken wij vandage even daon het meest noodzakelijke (Klv), Oes jong is der het neugst an toe, want die hef gien fiets hij heeft het het meest nodig (Wes), ook Beide kinder moet een neie fiets hebben, mor de oldste is er het neugst um zit er het meest om verlegen (Zwin) Het wordt neudig tied, dat ik opstap hoogste tijd (Exl), Woor zit de wc, ik moer zo neug (Hijk), Het is ter wel neudig an toe er moet nodig iets (aan) gebeuren (Vle), Wij hebt hum er niet bij neudig (Dwij), Dat wark mut het neugste klaor het eerst klaar (Pes), Het is neug van neuden dringend nodig (dva), Het is wal neug neudig dat daor ies veraandering in komp dringend nodig (Sti), Ie hebt door niks neudig te zoeken (Bco), Het neugste is mij det de kiender der netties bijloopt belangrijkste (Bro), Dat meugt ze der ok wal neug veur hebben, zie verdient er gien cent an dat bedrag moeten ze wel hebben (Sle), Het mag neug zo wezen, mor ik leuf der niks van kan wel waar zijn (Eex), Dat maj neudig zeggen dat mag je wel zeggen (Bal), Hou gait het er mit? Och, maotigies, het mag neudig zo wezen gaat wel, het kan beter (Vtm), Hebt zij het goed met jo maakt? Nou dat mag neudig wezen mag ook wel (Scho), Dat mot er ok nog neudig biekommen, dat dei zuk der ok mit bemuit ook dat nog! (Bov), Dat moost doe neudig zeggen uitgerekend jij (Ros) *Het neugste mor het eerst, zee Haarmjan en leuit de jeneverfles klokkern boven het koffiekoppie (Eex); Eerst de neugsten, dan de allerneugsten, dan de langoren, dan die der op lieken (Zey); De neugste proemen mut het eerst schud worden het belangrijkste moet eerst worden gedaan (Zdw), ...bint eschud het nieuwtje is er af (N:Zuidwest-Drenthe); Eerst het neugste en dan het allerneugste (Anl)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
nodig , neudig , neug , nodig. Ook: neug (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
nodig , neug , neudig , (Kampereiland, Kamperveen) dringend, nodig. Ook: neudig
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
nodig , neudeg , neug , 1. nodig. In oorlogstied kan ’n mèènse altied niet kriegn wat hie neudeg hef. Ik heb oe neudeg! (ironisch bedoeld). 2. noodzakelijk. Wie muttn veur de winter neudeg wat an ’t dak laotn doen. 3. nodig. ’k Mosse zo neug ’n kleine bosschop doen.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
nodig , neudig , nodig, norig , bijvoeglijk naamwoord , nodig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
nodig , nôôdeg , uitdrukking , Je hepper niks mee nôôdeg! Bemoei je er niet mee!
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
nodig , nôôdegste , zelfstandig naamwoord , nodigste, hoogstnoodzakelijke
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
nodig , nudig , nodig , nudig Zw: Dich môs nudig 'nne noûwe jas: je hebt een nieuwe jas broodnodig.; nudige diverse (diverse keren) de nudige kiere VB: Ich heb 't 'm de nudige kiere gezaag, meh 'r loéstert van gèine kaant.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
nodig , nudige , geld , (veel geld) de nudige
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
nodig , nôddig , nodig
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
nodig , neudig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , nodig, noodzakelijk.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
nodig , nwôdig , nodig , is da nou wel nwôdig = moet dat nu wel-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
nodig , nòddig , nodig , Dè veijn ik nérges vur nòddig. Dat vind ik nergens voor nodig.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
nodig , nodes ,  noods , nodig, noodzakelijk (W.-Veluwe); heel noods, heel veel, heel erg.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
nodig , nuuedig , 1. nodig 2. hoognodig , Hae mós zoea nuuedig weer es lèste bènne kómme. Höbs se nog get nuuedig?
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
nodig , nuëdig , bijvoeglijk naamwoord , nuëdige , nodig ook vandoon
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
nodig , noeëdig , nuuëdig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (eerste vorm) nodig, (tweede vorm) veel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
nodig , nôodeg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , nodig; Cees Robben: hij heej zene riek hard nôodeg óm ooverènd te blèève; Niets te maken willen hebben met iets: ...want daor ha z'n zuster niks mee noodig... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 8; NTC 19-11-1938)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
nodig , nuuedig , nodig
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal