elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: nieuw

nieuw , nieuwd , nuw , voor nieuw, in de praattaal.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
nieuw , nij , nije , [bijvoeglijk naamwoord] , (nieuw). Zwe. De. Dre. Fri. ny. Nd. nie. Hd. neu. O.iv.122.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
nieuw , nei , neij, nij, neis, nijs, nije , nieuw. Ook = vreemd, ongewoon, dat döt mij nei = dat bevreemdt mij; nei opkieken = vreemd opzien, ook Gron. Bij Hooft: het doet mij vreemd. Oud-Gron. Friesch. Ned-Bet. nij, Oudfr. = nia, Noordfr. nei, nai, Oostfr. nei, Neders. nij, nije, Holst. nee, nie, Eng. new, Deensch, Zw. Noorw. ny, HD. neu. nieuws; van neis = op nieuw. Gron. van neis, van nijs, van neien, Oostfr. von nijen, HD. von Neuem. ook = nieuwsgierig.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
nieuw , nîj , bijvoeglijk naamwoord , nieuw. Hiernaast komt ook voor: en nî hûs.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
nieuw , neien , (nieuwen), in: van neien = van nijs, of: neis = op nieuw ook Drentsch; Oostfriesch von nijen. Hoogduitsch von Neuem. Zie: beneien.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
nieuw , nei , nieuw; in de neie week = ien neiweek (Hoogeland) = in de volgende week, Drentsch, Overijselsch; nije weeke; ’t deet mie nei = het verwondert mij zeer; ook Drentsch, Overijselsch; ’k bin d’r nei tou = ik verlang er naar, bv. naar nieuwe groenten; nei opkieken = ergens nei van opheuren = zich beneien = er vreemd van opzien; ’t zel mie ijs beneien = ’t zal mij benieuwen, bv. hoe die zaak afloopt; Friesch: al die ’t hjar bare nij. – Op ’t Hoogeland (bv. te Warfum, noemt men den opvolger van iemand, inzonderheid in een winkel of in eene herberg, de neie mensen, met den naam van zijn’ voorganger, en er: neie vóór te plaatsen. Zoo hebben wij aldaar gekend: neie Rikkert, neie Kremer, neie Pool, enz. Elders hoorden wij, lang geleden, van schoolkinderen: wie hebben ’n neie Steur kregen; de vorige ondermeester heette aldus. – Spreekwoord: Nei boer, nei wark, zooveel als: Nieuwe heeren, nieuwe wetten, alsook: elk doet het op zijne wijze. – Nei is rei = het dagelijksch gebruik van nieuwe kleedingstukken, meubelen, enz. behoort niet tot een goede huishoudkunde, omdat het te veel geld kost. – Nei liekt (of: let) rei, zooveel als: het gebruik van nieuwe voorwerpen, gereedschappen, enz. is niet altijd schadelijk voor de beurs. Alsdan ligt er in opgesloten, dat de zuinigheid wel eens de wijsheid bedriegt. – OGron. nij; nijen = nieuwe; Drentsch, Overijselsch, Neder-Betuwe, Noord-Brabant nij = nieuw, Friesch ny, Oud-Friesch nia, Noordfriesch nei, nai, Oostfriesch nei, Nedersaksisch nij, nije, Holsteinsch nee, nie, Engelsch new, Noorweegsch, Deensch, Zweedsch ny, Hoogduitsch neu; nei (= nieuw), voor: versch, nieuwbakken; ’t is nei brood = ’t brood is nei, ter onderscheiding van: old (oud) brood, dat is zwart roggebrood dat eenige dagen oud is; doe mōst ’n old brood hebben dat ken we beter snieden = gij moet zulk een brood van den bakker halen. – Hetzelfde is ook van toepassing op wittebrood en beschuit; men spreekt ook van: neie stoet, en: neie twijbakken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
nieuw , neie mensen , (nieuwe menschen) noemt men personen die uit een ander dorp zijn gekomen en zich ergens gevestigd hebben, inzonderheid in een’ winkel. Er ligt in opgesloten: wij zijn er nog weinig mede bekend. Vgl. nei 2.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
nieuw , , Nieuw. De Nîstraote – de Nieuwstraat. De nîje bö̀rgemeister. (teg. bö̀rgemeester). Benîjen – benieuwen. Ve(r)nîjen – vernieuwen.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
nieuw , nîsent , Van nîsent – op nieuw. Den was mis; sch(i)eet (knikker) nog maor is van nîsent.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
nieuw , nieuw , nuw , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Daarnaast nuw. Zie de wdbb. || Een nuwe hoed. – Zegsw. Het doet me nuw, het benieuwt me, het verwondert me. || Het doet me nuw, of ’et waar is (ik ben nieuwsgierig om te weten of het waar is). ’t Zel me nuw doen of-i nag komt. Evenzo elders in N.-Holl. (Taalgids 1, 228). Vgl. op doen. – Nuw ophoren, vreemd ophoren. || Je zel nuw ophoren. Daar hoor ik nuw van op. “Neef ghy hebt altemet veel van de Westzaners te seggen: Maar ghy zoudt, hadje by ons geweest, nuw toe gehoort hebben, N. Holl. Rusten-burg 19. Zo ook verderop in N.-Holl. (Taalgids 1, 288). – Het oud in het nuw zitten, het oudejaar uitluiden, opblijven tot het nieuwejaar is aangebroken. || We hebben ’et oud in et nuw ezeten. – Nuw wezen nê iets, er benieuwd naar zijn. || Deer ben ik nuw nê. – Voor het oud in het nieuw zitten zegt men ook: van ’t oud in ’t nieuw zitten.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
nieuw , nei* , nij , ook = benieuwd, verlangend of nieuwsgierig, bvb. ’k bin d’r nei noar, doch in deze beteekenis ook bij v. Dale: nieuw naar, nieuw doen, nieuw van iets ophooren.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
nieuw , neis* , 1: Hoogduitsch “neulings” is verouderd, thans luidt dat woord: neulich of neuerdings.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
nieuw , nej , nieuw; det döt mij nejjĕ, dat verwondert mij; ĕn nejjĕ weekĕ, volg. week.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
nieuw , , nūw , nuuf; onz. nuut. De Lānge Nūstraot. De Nūwe (nūve, nūfe) Brug, nú de Willemsbrug. Nūven hering (Gedenkschr. 1839. IV. 83), ook als straatroep. De nūwe tillegramme! (b.v. oorlogsbulletins). De nūwe wegwijzérs! (voor een optocht, een serenade). Nūwerwessigheid (V. en VI. 31). - Een nuen riem, Rek. Claeskerk, Dodt, Archief 6, 343b.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
nieuw , , Nieuw. De Nîstraote – de Nieuwstraat. De nîje bö̀rgemeister (nu, -meester). Benîjen – benieuwen. Vernîjen – vernieuwen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
nieuw , nîsent , Van nîsent – op nieuw. Den was mis; sch(i)eet (knikker) nog maor ʼs van nîsent.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
nieuw  , nie , nieuw. Wie nog nie, zoals nooit geweest.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
nieuw , nie , nieuw. Dät dout mi nie-e: dat benieuwt mij. Het zal mi nie-e douen wat he der vån zeg
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
nieuw , nieuwt , nieuwd ,   , nieuw; ook splinternieuwt, maar nieuwd werk.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
nieuw , nij , nei , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 nieuw. Nije bezzems vegen schoon. Nij goud = nieuwe kleren. Spr. Nij is rij = nieuw goed gebruiken is kostbaar. Nee, zegt een ander: nij let rij = nij liekt rij. Bij een pas bevallen vrouw: Moes nait zo haard proaten, ‘t is nòg zuk nij waark (d. V.) De Nije kerk - de Ofgeschaaiden kerk.; 2 ander. n Nije stad, n Nije schat. Nije heren nije wetten. Of in echt Grunnegers: nij boer, nij waark. Nij week = aander week = de volgende week.; 3 benieuwd. Ik bin der slim nij noa (tou); Hogeland en Westerkwartier ook: ik verlang er naar. ‘t Dut mij nij = a) ik ben benieuwd, b) ‘t verwondert mij. Dat bekwam hom nij (Westerkwartier) = dat was een onaangename gewaarwording. Nij opheuren van = vreemd opkijken; ook nij opkieken.; 4 nij brood = nieuwbakken.; 5 nij laand = gescheurd grasland.; 6 vers. n Nije piep aansteken.; 7 Ik bin der weer nij tou = ik heb er weer smaak in, nu ik het zolang niet gehad heb. NIJ? (op de Duitse grens) = niet waar? Nij Jan? = is ‘t niet zo, Jan? || benijen; nei; nen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nieuw , niej , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , nieuw
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
nieuw , néêj , néêjt , onzijdig , Ze waor héllemól in’t néêj Ze had compleet nieuwe kleren aan; néêjt nieuwe kleren Z’is moi in ’t néêjt gestoake. Ze heeft mooie nieuwe kleren gekregen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
nieuw , néêj , néjt , nieuw; néêj wéêk (v) week Kommende néêj wéêk doe’k dè wel. Komende, volgende week doe ik dat wel.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
nieuw , nuw , naai, nij , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Nieuw. Zegswijze erges nuw nei weze 1. ergens benieuwd naar zijn. | Deer ben ik hillegaâr niet nuw nei. 2. ergens trek in hebben. | Wou je ok ’n hering of bè je d’r niet erg nuw nei. – Nuw is gauw oud en oud ken lang mee, opmerking die aangeeft, dat men het nog niet nodig vindt iets nieuws aan te schaffen. Verouderde variant naai, bv. in de naam de Naaie Dik, letterlijk de Nieuwe Dijk. Ook nij, o.a. nog in een aardrijkskundige naam als de Nije Dik in de voormalige polder Het Grootslag. Vgl. Fries nij.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
nieuw , nuw , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze ientje in ’t nuw steken, nieuwe kleding voor iemand kopen, of iemand nieuwe kleding aan trekken. – Z’n oigen in ’t nuw steke, nieuwe kleding aan trekken of aanschaffen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
nieuw , nuu , nuuer, nuutste , nieuw. De nuutste keer ben ich ouch derbie: de volgende keer ben ik ook van de partij.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
nieuw , nuuwt , bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord , nieuw. ‘k Hè dees fiets nuuwt gekocht. Meej Paose is iederêên in ’t nuuwt.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
nieuw , nuw , nuut, nuwt, nuf , bijvoeglijk naamwoord , (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols), nuut (KRS: Lang, Werk, Bunn, Hout; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab), nuwt (KRS: Coth, Werk; LPW: Pols), nuf (LPW: Cab) nieuw Nuut en nuwt zijn onverbogen vormen van nuw , en kunnen alleen gebruikt worden bij onzijdige woorden voorafgegaan door het onbepaald lidwoord: een nuut huis . Ook: dat is nuut. De vorm nuw komt ook voor in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 95) en Gouda (Lafeber 1967, p. 135). Van der Ent kwam in haar studie van het Krimpenerwaards (1988, p. 82) de vorm nuut tegen in Stolwijk en Ammerstol. Zie Van Veen 1989, p. 161: nuw is westelijk, nije is oostelijk. Zie verder Heeroma 1935, kaart 3 en 29, nuw : derde hollandisme (p. 10, 12, 13 en 102). De vormen met uu zijn zeer dialectisch en tegelijkertijd zeer internationaal. In het Zuidafrikaans (dat een Utrechts/-Hollands/-Zeeuwse basis heeft) komt nuw nog steeds voor. Het Zweeds heeft ny , uitgesproken als nuu . Bij onzijdige zelfstandige naamwoorden volgt, net als in het Utrechts, een t : ett nytt hus ‘een nieuw huis’.
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
nieuw , niej , 1. nieuw. 2. benieuwd.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
nieuw , niej , 1. nieuw; * nieje heren hangt niej an ’t hekke: nieuwe heren, nieuwe wetten; 2. benieuwd; * ik bin d’r niej an: ik ben benieuwd.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
nieuw , nei , nai, naai, neei , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (met rekking in Kop van Drenthe, Veenkoloniën). Ook nai, naai (Kop van Drenthe), neei (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. nieuw, anders dan voorheen, tegenovergestelde van oud Ik zal even meten, hoeveul stof ik moet hebben veur neie overgerdienen (Bor), Die hef altied het neiste van het neiste het allernieuwste (Hgv), Wij hebt neie maone (Flu), Die meinsen die hier nei komen wonen, mut wel van goeie komof wezen (Koe), (zelfst.) De veurige domeneer was wat an de orthedokse kaande; disse is meer naor het neeie (Rui) 2. nog niet gebruikt IJ kunt zeggen, wat oj wilt, mor dizze jas is nog nei (Eex), Timmerlui broekt het laaifst naai holt (Eev), Dat daor is almaol nei laand pas ontgonnen (Sle) 3. ander, als vervanging De bakker hef een neie knecht (Schn), Er moet een nei kousie in de lamp (Ass), Doe even een nei kaoltien in de teste (Bro) 4. volgend As alles goed giet, kom wij neie wek bij jo (Scho) 5. in vaste verbindingen (waarbij in Zuidwest-Drenthe, zuid verspreid neie voorkomt), zoals nei doen, ook neit doen (Ass) a. benieuwen Het zal mij nei dooun, of zie ok hen die bruloft gaot (Gas) b. verwonderen Het döt mij nei dat e dat kan (Sle); (Der) nei (van) opheuren, ...opkieken, ...oplustern verwonderd zijn, zich verbazen Ik heurde der nei van op dat e der al weer was oet het ziekenhoes (Oos), Hij zal neie opkieken, a’k er noe al binne (Eli), Woor ze [de boeren] nei van oplusterden (ti); Der nei naor wezen nieuwsgierig zijn, (Zuidoost-Drents zandgebied), ook ...neit naor...(Pdh), of ...nei toe... (Zuidoost-Drents zandgebied) nieuwsgierig zijn Ik bin der toch zo nei toe, hoe die het er in hoes hebt (Emm), z. ook beneid 6. (zelfst.) Ik hebbe nog twei theedoeken op nei liggen twee nieuwe theedoeken (Eli), Ie bint, dunk mij, helemaol in het nei in nieuwe kleren (Hijk), Het neie is der allang of (Sle), Van ’t nei opnieuw (Zwe), z. vanneis, neigien
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
nieuw , néi , neit , ook néit, nieuw.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
nieuw , ni’j , 1. nieuw; 2. verbaasd, vreemd. Daor kiek ik ni’j van op ‘daar kijk ik vreemd van op’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
nieuw , niej , nieuw.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
nieuw , ni’j , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. nieuw 2. als nieuwkomer 3. opnieuw beginnend 4. volgend 5. komend na iets anders
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
nieuw , ni’j , zelfstandig naamwoord , et 1. nieuw 2. in oold en ni’j: oudejaarsavond, de jaarwisseling
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
nieuw , noût, 't noût , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , - , nieuwe , (het nieuwe) 't noût VB: 't Noût ês devan aof.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
nieuw , noûw , bijvoeglijk naamwoord , nieuw , VB: Noé veul ich mich weer wie noûw. Zw: noûwe bésseme kère good: nieuwe bezems vegen schoon Zw: 'nne noûwe Kier: 'n volgende keer; noûwe volgende (een volgende keer) 'nne noûwe kier VB: Allêh, tot 'nne noûwe kier es God bleef.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
nieuw , néíj , nèìjt , néíje , nieuw
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
nieuw , nèèi-j , nieuw
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
nieuw , nuuw , nieuw
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
nieuw , nuuwt , nieuw. in de uitdrukking “ij ies ien ‘t nuuwt”, “hij heeft nieuwe kleren aan”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
nieuw , ni’j , bijvoeglijk naamwoord , nieuw.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
nieuw , nuwe , nieuwe , daor wonne nou ok nuwe mèèse = daar wonen nu ook andere mensen-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
nieuw , neij , neijt , nieuw , Hèij zal de neij èrpel nie mér hâle. Hij zal de nieuwe aardappelen niet meer halen. Hij gaat waarschijnlijk voor het oogsten van de aardappelen dood., Tis neij môn. Het is nieuwe maan.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
nieuw , nij , neije , nieuw , hij hèt unne hingel. Dè ’s paas unne neije: hij heeft een hengel. Dat is pas een nieuwe
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
nieuw , niej , nieje , nieuw; nieje doen, benieuwen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
nieuw , nuuw , bijvoeglijk naamwoord , nieuw (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
nieuw , noew , noewer, noewst , nieuw , Eine noewen hood. Fónkelnoew. Hagelnoew. In ’t noew zeen. Mèt Paose ginge ze in noew kleier nao de kirk. Splintjernoew.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
nieuw , noew , bijvoeglijk naamwoord , noewe , nieuw; eine jas van aod noew – een jas die is gemaakt van een bestaande, reeds gedragen jas zie ook drejje (vergelijk het Engelse new)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
nieuw , now , bijvoeglijk naamwoord , nowwe; nowwer, nowst(e)/noetst(e) , nieuw
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
nieuw , nuut , nuu , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. bijvoeglijk naamwoord; nieuw; Dirk Boutkan:  'nüt' (nieuw) (blz.19); et hèùs is nuut; et nuuwe hèùs, en nuuw hèùs (48); nuuw èèrpel = nieuwe aardappels; Mèn nuuw schoen(e) zèn nòg nuut. - Mijn nieuwe schoenen zijn nog ongedragen. Cees Robben – ’n nuu pet (19780602); DANB nò de schòft [het schaften] spanne me et pèèrd vur de nuuw kèèr; DANB dè wòrdt naaw en hil nuuwe stad ; Dirk Boutkan:  (101) en hêel nuuw stad; WNT XI:230 NUUT, nuwe, nuwer, nuutste: 'iets nuuts' Z.a. A.P. de Bont: niut, bijvoeglijk naamwoord. 'nieuwt - nieuw: ''Hij (de japon) is nieuwt'; 'Die fiets he'k nieuwt gehad, d.i. onbereden gekocht; Dialectenquête 1876 - soms: nuuw of nuuwd, soms: nij of nê; 'nen nuwen boek, 'n nuuwd buukske; Dialectenquête 1876 - 'n nij rêtuig mid 'n aauw pêrd er veur; 2. bijwoord; Kees en Bart: 'op nuut'; 3. zelfstandig naamwoord; Ze was himmòl int nuut. - Ze was helemaal in nieuwe kleren gehuld. Cees Robben –  in ’t nuut... (19550806); Et mooiste aon de irste communie waar, degge hillemol in et nuut wiert gestoke, tot nuuw schoenen toe. Et wier onderhaand wel tèèd degge ens wè nuuts kreegt. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Antw NIEUW (uitspr.: nief, in 't N.: noew, noewt) - nieuw; Jan Naaijkens, Dè's Biks: nuuwt, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord - nieuw 'in 't nuuwt'; Hoeufft: NIEUWD, voor 'nieuw' Z.a. 3.1. Nieuwjaar: Cees Robben: Ze spulde saom vant aaw int nuu; Irst vier daoge rondom de stal/ was wènd op onze meule./ Daor wir drie daoge aachteraon/ om vant aaw int nuu te speule. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Allee, stèrkte war....); Overige bronnen; Keyser nuwt, nuwwer, nuwst - nieuw; WAT (XI:230) NUUT, nuwe, nuwer, nuutste; iets nuuts Z.a. A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - nuuw (krt.35); nij/nèj/neej/nej/ni-j: grootste deel v. T (blz.55) ; noe; nieuw; Cees Robben – Daor staat nu vredig de noe-kerk (19660527)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
Nieuw , Nuuw , zelfstandig naamwoord , naam, onzijdig; Nieuwjaarsdag; ook ‘Et Nuu’; Cees Robben – Wij speulen wir van ’t Aauw in ’t Nuuw (19601230) ; Cees Robben – Ik heb al minstens duuzend keer/ Van ’t Aauw in ’t Nuuw gespuld..! (19601230); Cees Robben – En we speule mar wir deur... mee de kaort van ’t Aauw in ’t Nuuwe... (19860103); Cees Robben – Ze spulden saom van ’t Aauw in ’t Nuu.. (19710102)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
nieuw , nie , niejer – niejste , nieuw
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal