elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: met

met , mit , Met.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
met , met , om. , Met geld verlegen zijn. Ook voor bij. Men zegt: met het vat verkoopen enz.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
met , met , [zelfstandig naamwoord] , fijn gesneden varkensvleesch, bestemd om tot worst (metworst. Zwe. metvurst. Hd. Mettwurst) verarbeid te worden. Zwe. meta. De. medister. Angels. méte, mett. Dre. met. Hd. Mett. Kil. met, mette. - Got. mats, ONo/IJsl. mata, Zwe. mat, De. mad, Angels. méta, mets, spijze in 't algemeen, ook Eng. meat, dat tevens ook voor vleeschspijs gebruikt wordt. - Got. matjan, ONo/IJsl. mataz, Angels. metian. eten, voeden. ONo/IJsl. metta, verzadigen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
met , med , mee , bijwoord, voorzetsel , met, mede.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
met , met , onzijdig , gehakt vlees.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
met , met , gehakt vleesch, met vet vermengd, waarvan worst wordt gemaakt, (ook Veluwsch en Oostfriesch); metworst is worst van vet varkensvleesch en vleesworst van rundvleesch en rundervet; metplank, een kort plankje, waarop men het metsnieden doet. (v. Dale: met = gehakt vleesch, inz. gehakt van versch varkensvleesch; metworst = beuling = worst.) Kil. met, mette = het fijnste vleesch van een varken; Oud-Friesch mete, met, meit = spijs, vleesch, Friesch meet = vleesch; Oud-Saksisch meti, mat, Angel-Saksisch mete, maete, Engelsch meat, Oud-Noorsch matr, Noorweegsch Zweedsch mat, Deensch mad, Gothisch mats, Oud-Hoogduitsch, Middel-Hoogduitsch maz = spijs, voedsel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
met , met , bijwoord , wordt vaak gebruikt voor , d.v. Gaoj met, dôj met, metgaon, metdôn.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
met , met , zelfstandig naamwoord , vgl. temet.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
met , met , mit , bijwoord, voorzetsel , Zie de wdbb. – 1) Vaak in de vorm mit. || De man mit zen zeun. Hij gaat mit me mee. – Vgl. midderhaast. 2) Bijwoord Mede. Thans bijna verouderd. || Dat loopt niet met. De Ghevanghenen aen ’s Vyandts zijde (ontvangen) yder ... een Pondt Vlaems om met t’Huys te komen als sy uyt de Gevangenis raecken (W.-Zaandam, a° 1639), Priv. v. Westz. 513. Sy hebben de Schans geslecht op dat ’er de vijandt geen voordeel met doen sou, SOETEBOOM, S. Arc. 577. Scheepen brengen fijne Stof van Sijd, van Wollen, oock van Grof, daer met so wert het lichaem kleet (gekleed), Saenl. Wassende Roos 8. – Evenzo in Friesl. en Oost-Friesl.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
met , met , in: met dat = omdat, doordat of aangezien: met da(t) ’k zijk was kon ’k nijt komen.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
met , met* , 1, ook bij v. Dale.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
met , mit* , komt ook voor in de uitdrukking: da’s mooi mit (klemtoon op mit) = dat is een mooi, toevallig voordeeltje, zie mitnemen *, dat zeg ik mìt = dat zeg ik mèt u, dat stem ik u toe; klok gait mit = de klok is gelijk.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
met  , mit , met.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
met , met , zelfstandig naamwoord, onzijdig , gehakt vlees voor worst
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
met , met , voorzetsel , mee
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
met , mit ,   , (voorzetsel) , met, vooral ook voor de aanduiding van den tijd, de omstandigheden, de gelegenheid: Mittat spul wier je warm. Mitte mâo wier dat verkoft, per mand. Mit lâen benne d’r twie ton örrǝte in ’t dubbelde gat egaen. Daer wier mitten oorǝlog iet nae evraegd. Ze benne mit sturrǝmweer in ’t Nieuwediep in elòòpe. Mittie skuite (toe was ’k nog skipper), toen er nog bommen waren… ’t Rijtuig (zie aldaar) mit alles wier weg-egòòid, totaal, in zijn geheel. Mit chang, met groote snelheid. We voere mit maetige vaert in de mist, mit om de twie menuite twie korte stòòte.”
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
met , met , [voegwoord] , 1 mit. Goa je met? Hai het mie metnomen.; 2 op ‘t zelfde ogenblik. Ik zol aan ‘t eten, en met wòr ‘k wakker. , (Westerkwartier en Stad)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
met , met , zelfstandig naamwoord onzijdig , fijngehakt varkensvlees en vet, zo als het in de metwòrst gestopt wordt.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
met , mit , [voorzetsel] , ook: met (Stad en Westerkwartier) =1 Ze goan noa Stad mit de woon = metterwoon. Zai is mit kind, plat: mit ‘t jonk = zij moet bevallen. Mit lusten, zie lusten. Hai zit mit ‘t jak oet, mit douk om, met pet op, mit klompen aan. Zai is mit de stroat aan ‘t schrobben.; 2 met het oog op. Dink om de poulen mit dien pantovveltjes. Weest verzichteg, mit joen verkòllens. Ik goa vot, mit joen bekken as scheermezzen.; 3 door. Mit dij natte kìnje kòlle vatten. Je wòrren der met òfleerd (dV) = je verleert het door zo n behandeling.; 4 tegelijk met. Is Gittje nait mit joe traauwd?; 5 over. Mit drij moand gaait e vot.; 6 om te spreken met; (niet Stad en WK.) Hou nou? mit maal Haarm = zo als Harm zei. Zo het ‘t zeten, mit ‘t òl wief.; 7 mit zunder, bij slordige sprekers = zunder. Stoet mit zunder krinten.; 8 Hai is kammeroad mit Kloas = van Klaas. Zo ook: hai is vrund mit Paiter.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
met , met , voegwoord , terzelfdertijd
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
met , met , voorzetsel , met
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
met , met , bijwoord , mee
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
met , mit , direct, meteen ’k Zal ’t mit doên, dè motte mit doên Ik zal het direct doen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
met , mit , met , voorzetsel , Met.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
met , met , met, het vlees waar worst van gemaakt wordt; * as ’t met valt…. kö’j wos maeken.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
met , met , 0 , met, gehakt vlees De vrouwen mussen het met snien as er slacht wuur (Rol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
met , met , mit , voorzetsel , Ook mit (veengebieden Oost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe) = 1. met Wie gaot mit mekaar naor de markt (Bov), Nee, gien koffie, ik heb het mit de mage (Noo), Jopk is met zien beein hen het zeeikenhoes wèest (Eex), Een heile stapel mit pannekouke gait der deur (Nsch), Een zak met eerpels een zak aardappels (Anl), Hij fietste mit zunder handen met de handen niet aan het stuur (Eco) 2. over Met een paar week is het zo wied (Hijk), Ik kom met een dag bij dij eerdaags (Coe), Hoe denk ij der over, met blieven en zo (Sle) 3. ter gelegenheid van Mit Dever markt kome wij wel even langes (Pes), Zie zaten met spellegies doen op hum te wachten (Sle) 4. tijdens Met de pauze gaon we een verloting holden (Klv) 5. omstreeks Hie is met lochten weg gaon toen het (nog) licht was (Man), Zörg der veur das ter met de middag weer bist (Scho), Hij het met Roner maark nog bai ons west (Row) 6. en (hc) Albert mit Griete haren een best boerenspil 7. in met van met Ik heb een jurk met van die halve mouwen (Zwin) 8. in met dat ondanks dat, intussen (Zuidoost-Drents zandgebied) Het was met dat al nuver laat worden (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
met , mi , met. waor hedde da mi gedaon?, met wat heb je dat gedaan? ook mee.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
met , met , mit , voorzetsel , met. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: mit
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
met , met , zelfstandig naamwoord , (Gunninks woordenlijst van 1908) met
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
met , met , gehakt vlees voor de worst.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
met , meej’jew , met je , Ik zal’t schón meej’jew maoke. Ik zal het mooi met je maken. Ik zal een deal met je sluiten.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
met , met , zelfstandig naamwoord , et; gehakt vlees van het varken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
met , mit , bijwoord, voorzetsel , 1. met, mee 2. op het moment dat 3. binnen een bep. tijd
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
met , mêt , bijwoord , moment , (op het moment dat); mêt VB: mêt dat ich 't zaag kaom 'r ién.; met mêt VB: mêt dè kal ich neet mie. Zw: mêt en mêt: geleidelijk aan.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
met , meej vadders meej , met vader mee
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
met , met , voorzetsel , met.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
met , meej , met
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
met , [met] , mi , met , Mi de Pòsse krédde oew neij pak èn. Met Pasen krijg je jouw nieuwe pak aan.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
met , met , 1. vet en vlees dooreengesneden; 2. gehakt; 3. stukjes vlees.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
met , mit , voorzetsel , met (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
met , mit , bijwoord , direct (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
met , mèt , 1. met 2. mee; geisse mèt? – a. ga je mee? b. kreet bij het toepen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
met , stiepe, zich , werkwoord , stptj/stieptj, stiepdje, gestpdj/gestiepdj , met kracht zijn benen gestrekt houden, zich afzetten
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
met , met , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , geit, roepnaam voor
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
met , mét , mèt , voorzetsel , eerste vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); tweede vorm Nederweerts, Ospels; mee, met
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
met , mit , met
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal