Woord: meneer
meneer , men heer
, Myn Heer. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
meneer , meneer
, mijnheer. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
meneer , meneer , mannelijk
, mijnheer Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
meneer , meneer , manheer , [zelfstandig naamwoord]
, 1 Ook vaak gebruikt als aanspraak; wil meneer dat wel even in òrder moaken?; 2 de “heer” van ‘t dorp. In Slochteren nog Meneers meulen; te Uithuizen: Meneers loanje = de loan noa de börg.; 3 Piet Meneer (Hogeland) = meneer Piet. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
meneer , meneer Snorrengoa , [zelfstandig naamwoord]
, iemand met een snor. , schertsend Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
meneer , meneer van Rooien , [zelfstandig naamwoord]
, iem. met rood haar. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
meneer , meneer , mannelijk
, meneer meneer pestoor, d’n bùrregeméster, de notaoris meneer pastoor, de burgemeester de notaris. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
meneer , meneer
, (ouderwets), vroeger aanspreektitel voor dominee Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
meneer , meneer , 0
, meneren , 1. heer Daor komp een meneer an mit een aktetasse (Flu), Ie bint nog gien meneer, al hej een hoed op (Noo), Die wil de meneer oethangen (Sle) 2. heerschap Dat liekt ein huile meneer, as je hom zo zein (Erf), Dat is een mooie meneer (Man), Dat is een kaole meneer iem. met veel poeha (Zui), Och, dei meneer is een schietmeneer hij stelt niets voor (Bco) 3. aanspreektitel voor een dokter, notaris, veearts etc. - voorzover ze niet met de beroepsnaam werden aangesproken - en voor onbekenden Wat dunkt meneer der van, zul die koe weer klaor worden? tegen een veearts (Eke), Meneer zeg ie tegen de börgemeister en de notaris en tegen een kerel mit een hoed op (Zdw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
meneer , menier
, meneer. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
meneer , meneer
, meneer Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
meneer , meneer , meheer, menheer, mienheer , zelfstandig naamwoord
, de; man van aanzien, meneer Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
meneer , menier , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, meniere , menierke , meneer , menier Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
meneer , meniejer
, mijnheer Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
meneer , menieër , mannelijk
, menieëre , menieërke , meneer , Hae veuldje zich einen hieële menieër toen d’r benumdj waas es köster. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
meneer , meniër
, meneer Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
meneer , menieër , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, menieëre , menieërke , mijnheer Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
meneer , menier
, meneer Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |