elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: meester

meester , mester , [zelfstandig naamwoord] , mv. s , een schoolonderwijzer, meester. Ook Holst. De. Sagelt. Dre. - Eng. Fri. master. Zwe. mästare. Spa. maestro. Lat. magister. 2) een genees- en heelkundige (ongegradueerde). Mestern mit ..., onder genees- of heelkundige behandeling van den mester zijn. Mestern over ein, iemand onder geneeskundige behandeling hebben. Fri. masterje, van master.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
meester , meister , schoelmeister , onderwijzer. Sprw. Honderd meisters, negenennegentig gekken; Gron. Honderd kösters (onderwijzers) negentnegentig gekken, en de honderste is nog nijt wies.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
meester , meister , mannelijk , dokter of schoolmeester.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
meester , mester , ook wel voor: meester, dat is onderwijzer. Oostfriesch mester, mêster. – Ook: hij het hōm (of: zōk) d’r mester van moakt. Van het Latijn magister.
allemans mester wezen = de bolleboos van den troep, het katje van de baan, bv. een jongen die den baas over zijne makkers kan spelen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
meester , meester , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zegsw. Meester is erg verkouwen, morgen gien school, schertsend gezegd, als iemand erg bremt, zijn keel schraapt. – Vgl. de samenst. dansmeester, kwartiermeester, padmeester, weelmeester.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
meester , meistĕr , meester.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
meester  , meister , meester.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
meester , mäister , meester. De grote mäister: hoofd der school
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
meester , meester , [zelfstandig naamwoord] , 1 de baas. Hai is meester van zien tied.; 2 de bekwaamste. Hai is n meester in de kunst.; 3 meester in de rechten.; 4 onderwijzer. Scheldversje (Hogeland): A-b-bankje, Meester woont ien ‘t gankje, A-b-bontekou. Meester gaait noa schoul tou. In Stad: A-b-plankien, Meester woont in ‘t gankien, A-b-plof, Meester woont in de slof. Ook (Veenkoloniën): Meester, meester niknak, ‘k Wol dat dij zien bainen brak. Te Vlachtwedde: Meester Mulder mout nait kieven, Want mien pìnne wil nait schrieven; Hou meer dat Meester Mulder kift, Hou minder dat mien pìnne schrift. Zie verder köster en mester. || köster; mester
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
meester , mester , [zelfstandig naamwoord] , de oude vorm van meester. Nog over in: Is aaltied mester boven mester. Hai is aalmans mester. Hai het hom der mester van moakt (Hogeland) Hai is er mester en voogd, mester en abt, mesterabt (Westerkwartier) = hai is der abt en voogd. - Mester is ‘t gewone woord in Westerwolde
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
meester , meister , mannelijk , meester. In de kortste kérres waor ie det leske meister Heel snel was hij dat lesje de baas.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
meester , meister , zelfstandig naamwoord , 1. Schoolmeester. 2. Voorheen ook: heelmeester, dokter, chirurgijn.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
meester , meister , mannelijk , meistesj , meester. Dao is geine meister, of hij vinjt ziene meister: baas boven baas. Dao is noch geine meister oet den heemel gevalle: niemand wordt volleerd geboren. De dankbetuiging van een jongen, die de school gaat verlaten, luidt: Meister ich
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
meester , mister , zelfstandig naamwoord , meester. Onderwijzers werden tot voor kort altijd “mister” genoemd: Mister Tooten, mister Kemps, mister Mèèl. Onderwijzers stonden aan de jongensschool. Die werd daarom misterschool genoemd, in tegenstelling tot de meisjesschool die bekend stond als de nonnenschool. De scholen waren in die dagen niet gemengd, met uitzondering van de openbare school in de Paardenstraat die slechts een handjevol leerlingen telde en één leerkracht. In de volksmond was dit de Protestantse School. Al deze ijverige leerkrachten hadden niets van doen met de uitdrukking: iets kepot mistere, iets vernielen.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
meester , meister , meester, leerkracht van basisschool.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
meester , mister , meester, meister, mèester , 0 , misters , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook meester (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe), meister (Zuidwest-Drenthe), mèester naast meister (Hol) = 1. schoolmeester Wij harren vrogger groot ontzag veur de meister, mar det is aordig veraanderd (Koe), Mister ziende komt er an het gezin van de meester (Sle) 2. die het voor het zeggen heeft, baas Hij is de meester van het spul (Coe), Wel is hier de meester (Dal), Een hond kent zien meester (Eel), Hij is door heer en meester (Nsch), Die mak zuk overal meester van (Wap), Hij wurd dei dikke snouk wal meester (Bco), z. ook baos 3. iemand die ergens goed in is Hij is een meester in het voetballen (Bro), ...meester in het boompieklummen (Die), ...in zien wark (Dro) 4. gekozen rechter onder de turfgravers (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) 5. een kwaaie (Midden-Drenthe) Wat is dat een meester (Gie) 6. graad Hij is meester in de rechten, ...meester kleermaker (Bov) *Het oog van de meester mokt het peerd vet (Nor), ...de bok vet (Noo); 100 meisters, 99 gekken (Zdw); Mister, mister goeie man / Nou het ies weer holden kan / Laot oes nou vanmiddag vrij / Bin wij almaol even blij (Bor); Meester, hoeveul tree mag ik doen spel. Iemand, de meester, stond met het gezicht naar de muur. Op enige afstand achter een streep stonden de deelnemers, die soms tegelijk, soms afzonderlijk, vroegen hoeveel stappen ze mochten doen. Na het noemen van een getal ging men naar voren. Bij afzonderlijk vragen kon ook geweigerd worden een aantal stappen te doen en was de volgende speler aan de beurt. Keek de meester om en zag hij iemand bewegen, moest deze terug. Degene, die de meester het eerst tikte, had gewonnen en werd meester. Dit spel kent verschillende varianten. In sommige plaatsen waren bijv. afstanden gebruikelijk als kiepetree, haenetree, ezelssprong (Dwi). In Ruw (Meester, mag ik) en Zwe (Meester, ma’k op reis) moest de meester op de vraag een plaatsnaam noemen. De lettergrepen van die naam bepaalden het aantal stappen; Meester de jonges neemt knikkers mee / Drommelse jonges, ie magt niet knikkern / Aanders za’k oe de deur uutflikkern / Toe kwamp de meester mit de tang / Maar de jonges waren niet bang / Toen kwamp de meester mit de pook / Toen gungen alle jonges op de loop (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
meester , mèster , mister , onderwijzer, meester. zie ook mister. dieje mèster hètter de weind goed onder, voor die onderwijzer hebben de kinderen goed ontzag.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
meester , meister , (Gunninks woordenlijst van 1908) meester
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
meester , mjeester , zelfstandig naamwoord , onderwijzer, meneer.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
meester , meister , meester, dorpsonderwijzer.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
meester , mister , meester , De mister van vruuger hiet nouw vórt meniir, ze hébbe nouw miir stèlles meej de jóng. De meester van vroeger heet nu meneer, ze hebben nu meer moeite met de kinderen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
meester , meester , meister , zelfstandig naamwoord , de 1. meester, onderwijzer 2. machthebber
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
meester , mêêster , zelfstandig naamwoord , mêêsters , mêêstertie , 1. schoolmeester 2. chirurgijn, dokter
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
meester , mèister , zelfstandig naamwoord, mannelijk , mèisters , mèisterke , meester , VB: Bié de mèister ién de klas. VB: Dè hèt z'nne mèister gevoonde, tiënge dè kênt 'r neet op.; baas VB: Vraog mer aon de mèister oe 't friémelboer lik.; meneer mèister VB: mèister, d'r wêlt mich oüch neet zegke oe dè woent?; onderwijzer mèister VB: Hèt dich de mêister alweer sjtraof gegëve, menneke?; mèister sjpuüle baas (de baas spelen) mèister jaan sjpuüle VB: Van joonks aof aon hèt dat keend altiéd mèister wêlle sjpuüle.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
meester , mester , meester, onderwijzer
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
meester , mjêêster , meester, onderwijzer. mjêêtje smal stukje land, reepje grond.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
meester , mister , meester, onderwijzer. , Mister Vrhoewve kón in de klas van die ârige dinge doewn. Meester Verhoeven kon in de klas van die rare dingen doen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
meester , meister , 1. schoolmeester; 2. arts; meisteren, 1. onder doktersbehandeling zijn; 2. dokteren (Oldebroek, Wezep).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
meester , mister , zelfstandig naamwoord , onderwijzer (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
meester , meister , mannelijk , meisters , meisterke , meester, onderwijzer, zie ook sjoealmeister, óngerwiezer , Emes de meister make: iemand tergen.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
meester , meister , zelfstandig naamwoord , meisters , meisterke , (school)meester; henj(tjes) wie eine meister – handen waaraan je kunt zien dat ze nooit zwaar werk hebben verricht; meister zeên – in zijn macht hebben; de gekkigheid is hem meister – hij is volkomen gek, de gekte heeft hem in de macht
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
meester , meîster , zelfstandig naamwoord, mannelijk , meîsters , meîsterke , onderwijzer, de - make, ondeugend zijn
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
meester , mister , zelfstandig naamwoord , meester, schoolmeester, onderwijzer; Cees Robben - ..Mister, ge mot er op tèèd wè aaikes onder lègge... (19680628); Cees Robben – [Onderwijzer tegen leerling] Gij Pietje.. de drie trappen [van vergelijking] van sterk.. ..stèèrik, mister.. onnut stèèrik en ’t pèèrd van Jantje Groenen, mister... (19700821); Cees Robben – Dè weet ik, mister... (19840106); Henk van Rijen - wè zal de mister ene slòdder beure! - wat zal de m. veel verdienen!; WvM 'De m van de mister, die leert oew zoo veul'; Bijnamenboek Karel de Beer - de mister = Jos Eras (blz. 38); Bijnamenboek Karel de Beer - de meester = Eduard van Spaendonck (blz. 73); WBD III.3.1:450 'mister', meester, hoofdmeester, hoofd = schoolhoofd Stadsnieuws -  In Tilbörg waare hil wè misters die ôot fraater han wille wòrre (130906); Biks mister zelfstandig naamwoord  - meester, onderwijzer
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
meester , meister , meester
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal